Schrift en Leer
Hoofdstuk 2
A. Lukkien

De onsterfelijkheid de ziel

Door A. Lukkien.

Dat de ziel van den mensch onsterfelijk is, dat gelooven alle menschen: Heidenen, Spiritisten, Mohammedanen, Boeddhisten, geloovigen, ongeloovigen. Menschen, die niet in het bestaan van een "Hooger Wezen" gelooven, zeggen toch van hun dooden: "Ze zijn nu gelukkig; ze zijn overgegaan naar betere gewesten." Zoo onuitroeibaar is het geloof aan een onsterfelijke ziel.

En nu is het toch wel opmerkelijk, dat het eenige boek, dat het weten kan, de Heilige Schrift, nergens zegt, dat de ziel onsterfelijk is; integendeel, zij zegt, 1 Tim. 6:16, dat God alleen onsterfelijkheid heeft, en dat Hij, die het leven heeft in Zich zelf, ook den Zoon gegeven heeft, het leven te hebben in Zich zelf. (Joh. 5:26.) Dat de mensch een onsterfelijke ziel heeft, zegt de Schrift nergens, met geen enkel woord.

Weet ge, wie alleen in de Schrift vertelt, dat de mensch onsterfelijk is? Satan.

God had tot den mensch in den hof van Eden gezegd: "Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven." De slang zeide tot de vrouw: "Gijlieden zult den dood niet sterven." En nog altijd gelooft de mensch het woord van Satan liever dan het woord van God. En wanneer we dan voor onze oogen zien, dat de mensch sterft, dan zeggen we: "O, dat is het lichaam, dat sterft, maar de ziel blijft leven." Terwijl God zegt: "De ziel zal sterven."

Lees maar Ezech. 18:20: "De ziel, die zondigt, die zal sterven." Het is niet het lichaam, dat zondigt, maar de ziel, en die ziel sterft. Dat de ziel sterft, leest ge ook in Num. 23:10; Richt. 16:30; Job 36:14; Jona 4:8; Ezech. 13:19. Ook in Mark. 3:4 en Luk. 6:9, maar daar heeft de Statenvertaling willekeurig mensch vertaald, terwijl er psychè, ziel, staat.

"De bezoldiging der zonde is de dood." zegt de Schrift. Neen, zeggen de menschen, de bezoldiging der zonde is een eindeloos leven in ellende. Nu is er geen grooter tegenstelling dan tusschen dood en eindeloos leven, maar de Christenheid zegt, dat in dit geval dood eindeloos leven beteekent. Men spreekt dan nog wel van eeuwigen dood, en men bedoelt eeuwig leven.

Zoo iets doet men alleen met de Schrift. Wanneer we in een ander boek lezen van dood, dan denken we aan dood en niet aan leven.

Dat de dooden dood zijn, zegt de Schrift anders duidelijk genoeg. "De levenden weten, dat ze sterven moeten, maar de dooden weten niet met al; zij hebben ook geen loon meer, maar hun nagedachtenis is vergeten; ook is alreede hun liefde, ook hun haat, ook hun nijdigheid vergaan. Er is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf, waar gij heengaat." (Pred. 9:5,6,10.) --- "In den dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf?" (Ps. 6:6.) --- "Wat gewin is er in mijn bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? Zal U het stof loven? Zal het Uw waarheid verkondigen?" (Ps. 30:10.) --- "Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden, Uw getrouwheid in het verderf? Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uw gerechtigheden in het land der vergetelheid?" (Ps. 88:12,13.) --- "De dooden zullen den Heer niet prijzen, noch die in de stilte zijn nedergedaald?" (Ps. 115:17.)

Zeg nu niet, dat dit oud-Joodsche voorstellingen zijn; Paulus zou u antwoorden: "Neen, het zijn woorden Gods." (Rom. 3:2.)

De dood is volgens de Schrift een toestand van onbewustheid en komt daarin overeen met den slaap. Daarom wordt in de Schrift de dood zoo vaak een slaap genoemd, bij voorbeeld in de geschiedenis van Lazarus en van het dochtertje van Jaïrus. Zie ook Jer. 51:39 en 57; Deut. 31:16; Job 3:11-13; Dan. 12:2. Daarom heet het ook van de gestorvenen: Ze zijn ontslapen. Voor wie gezond slaapt, sluit het oogenblik van ontwaken onmiddellijk aan bij het oogenblik van inslapen; evenzoo sluit het oogenblik der opstanding voor het bewustzijn onmiddellijk aan bij het oogenblik van sterven. De doode bestaat, maar hij weet er zelf niet van; hij bestaat nog alleen voor God.

"Ze leven Hem allen," zegt de Heer Jezus daarvan. De sadduceërs kwamen tot Hem, die zeiden, dat er geen opstanding is. Om hun te bewijzen, dat de dooden zullen opstaan, wees Hij op Mozes, die den Heer noemt den God van Abraham, Izaäk en Jakob. "God is niet een God der dooden, maar der levenden, want ze leven Hem allen." Dat geeft de Heer niet als een bewijs van de onsterfelijkheid der ziel, maar van de opstanding der dooden. (Luk. 20:37,38.)

Onze Heer is Zelf dood geweest. Hij zegt niet: "Mijn lichaam is dood geweest," maar: "Ik ben dood geweest, en zie, ik ben levend in de eeuwen der eeuwen." (Openb. 1:18.) Wanneer de ziel bleef voortleven, waarom moest Hij dan nog opstaan? Toen Hij nog geen lichaam had, kon Hij een wereld scheppen. En zou Hij dan zonder lichaam die wereld niet kunnen verlossen? Maar toen Hij in het graf lag, was Hij dood, en was Hij in de macht van hem, die het geweld des doods had. (Hebr. 2:14.)

Zijn geest was zoo lang in des Vaders handen. "Neemt Gij hun adem weg, zij sterven en zij keeren weder tot hun stof. Zendt gij Uw geest uit, zoo worden zij geschapen," zegt Ps. 104:29 en 30. Men zou het aan de vertaling niet zeggen, dat hier voor adem en voor geest in het Hebreeuwsch hetzelfde woord roeach staat. De mensch is een levende ziel ten gevolge van den adem des levens, dien hij ontvangen heeft in zijn neusgaten. De adem maakt den mensch tot een levende ziel. Dat weten wij wel. De adem is het eerste, waarop gelet wordt, als een mensch geboren wordt, en het laatste als hij sterft. Men kan dien adem ook den geest noemen; de adem van den geest des levens, dien ook de dieren hebben. (Gen. 6:17; 7:22.) Is de adem weg, dan is de mensch of het dier een doode ziel. (Lev. 19:28; 21:11; 22:4; Num. 6:11; 9:6,7,10; 19:11,13; Hagg. 2:14.) In al deze teksten staat in het Nederlandsch dood lichaam, maar in het Hebreeuwsch doode ziel.

Nog iets. De Schrift gebruikt het woord dood ook in figuurlijken zin, om iets af te beelden. Wanneer Jakobus zegt, dat het geloof zonder de werken dood is, zooals het lichaam zonder geest dood is, (Jak. 2:26.) dan maakt hij ons al heel duidelijk, wat dood beteekent. Het geloof zonder de werken doet niets, heeft nergens besef van; het is alsof het niet bestaat; het is niet waar te nemen. Het verkeert in denzelfden toestand, zegt Jakobus, als een lichaam zonder geest. Dat is ook, alsof het niet bestaat; dat heeft ook geen besef. Wanneer Jakobus meende, dat dood levend beteekent, dan zou hij niet een dood geloof tegenover een levend geloof hebben gesteld.

"Zonder de wet is de zonde dood," zegt Paulus, Rom. 7:8, en in het volgende vers zegt hij, dat bij de komst van de wet de zonde weer levend geworden is. Hij stelt dus dood en levend tegenover elkaar, als licht en duisternis, als kwaad en goed, als wit en zwart, en hij denkt er niet aan, om te veronderstellen, dat dood slechts een andere vorm van leven is.

Uit alles blijkt, dat de dooden niet bewust zijn; ze zijn als slapenden tot den dag der opstanding. Ze zijn niet in de hel of in het vagevuur; zij juichen ook niet voor den troon, zooals men het zoo dikwijls zegt; ze zijn. dood en wachten op de opstanding.

A. Lukkien

Schrift en Leer

Deze uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.