Schrift en Leer
Hoofdstuk 6
A. Lukkien

Het Evangelie van Paulus

Door A. Lukkien.

Paulus noemt het Evangelie, dat hij predikt, drie maal "mijn" Evangelie, in Rom. 2:16; 16:25 en 2 Tim. 2:8, en twee maal "ons" Evangelie in 2 Kor. 4:3 en in 1 Thess. 1:5, waar hij ook spreekt uit naam van zijn mede-apostelen Timotheüs en Silvanus. Zeker, het is het Evangelie van God, het Evangelie van Jezus Christus, maar Paulus heeft het recht om te spreken van "zijn" Evangelie, omdat hem het Evangelie der voorhuid toebetrouwd was, (Gal. 2:7.) Dat is een ander Evangelie dan het Evangelie der besnijdenis, dat toebetrouwd was aan Petrus.

Een ander Evangelie. Dat wil niet alleen zeggen, dat Paulus en de zijnen tot de heidenen zouden gaan, en Petrus met de andere elf tot de besnijdenis, maar het is inderdaad een ander Evangelie, zooals blijkt, wanneer we hetgeen Paulus in zijn brieven schreef, vergelijken met wat in het overige deel van het Nieuwe Testament staat.

Het zijn hoofdzakelijk twee onderwerpen, die Paulus behandelt en waarover de anderen zwijgen: de Rechtvaardiging en de Verzoening.


Wanneer de Schrift zegt, dat God den goddelooze rechtvaardigt, dan wil dat niet zeggen, dat de man, die eerst goddeloos van aard en van daden was, nu voortaan rechtvaardig van aard en van daden zou zijn, en dat er dus een inwendige verandering met hem plaats zou hebben gevonden. Neen, wanneer de Schrift spreekt van rechtvaardigen, dan beteekent dat niet: rechtvaardig maken, maar rechtvaardig verklaren, als rechtvaardig erkennen; zeggen, dat iemand rechtvaardig is, hij moge het zijn of niet.

We lezen in Luk. 7:29 en in Rom. 3:4, dat God gerechtvaardigd wordt, en in Luk. 10:27 en in Luk. 16:15, dat menschen zich zelf rechtvaardigen; ook daar heeft rechtvaardigen de beteekenis: rechtvaardig verklaren, als rechtvaardig erkennen.

In de bedeeling, die God met Israel hield, verklaarde Hij rechtvaardig, wie de wet hield. "Het zal ons gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden voor het aangezicht van Jehovah onzen God, gelijk als Hij ons geboden heeft," zegt Mozes Deut. 6:35. Daarmee waren ze in zich zelf niet rechtvaardig, maar God rekende ze rechtvaardig. En we lezen dan ook in het N.T., dat wetgetrouwe Israelieten rechtvaardigen worden genoemd: Zacharias en Elisabeth, Jozef van Nazareth, Simeon van Jerusalem, Jozef van Arimathea, en ook Cornelius, de Jodengenoot van Cesarea. In die bedeeling kon men door de wet gerechtvaardigd worden, zooals ook Paulus zegt in Rom. 2:13, vóór hij de rechtvaardiging uit genade bekend maakt: "De daders der wet zullen gerechtvaardigd worden." Maar het is vooral Jakobus, die, schrijvende aan de twaalf stammen, deze rechtvaardiging uit de werken in het oog houdt. Hij geeft Abraham en Rachab als voorbeelden. (Jak. 2:21,24,25.)

De rechtvaardiging, die Paulus ons leert kennen, de rechtvaardiging zonder de werken, komt in de Schrift buiten zijn brieven niet voor. In de Evangeliën zoeken wij ze tevergeefs, en we vinden ze ook niet meer na den Brief aan Filemon.

Het Evangelie van Paulus luidt: God rechtvaardigt den zondaar, erkent hem als een rechtvaardige, en dat om niet, gratis, zoo maar, gegeven, zooals er letterlijk staat in Rom. 3:24. De zondaar doet daar zelf niets toe; God doet het alleen, omdat het Hem behaagt. Dit zijn woorden uit den Romeinenbrief: "Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is, welken God voorgesteld heeft tot een betooning van Zijn rechtvaardigheid in den tegenwoordigen tijd, opdat Hij rechtvaardig zij en rechtvaardigende dengene, die uit het geloof van Jezus is." "Wij besluiten dan, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt zonder de werken der wet." --- "Hij is een eenig God, die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof en de voorhuid door het geloof." --- "Die den goddelooze rechtvaardigt." --- "Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heer Jezus Christus." --- "Gerechtvaardigd door Zijn bloed." --- "God is het, die rechtvaardig maakt."

"De rechtvaardigheid Gods wordt in het Evangelie geopenbaard," zegt Paulus in de inleiding van den Romeinenbrief, (1:17) en wanneer hij dan heeft aangetoond, dat de toorn Gods rusten moet op Jood en Heiden beide, en dat uit de werken der wet geen vleesch zal worden gerechtvaardigd, begint hij opnieuw: "Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet." (3:21.)

We moeten dat woord "nu" in zijn letterlijken zin nemen. Nu, toen Paulus dit aan de Romeinen schreef. Niet eerder werd ze geopenbaard. Ze bestond in Gods plan der eeuwen, vóór de grondlegging der wereld. Ze bestaat als feit sedert Golgotha, maar ze werd pas door Paulus openbaar gemaakt.

Ze bestaat sedert Golgotha, zoodat we gerechtvaardigd zijn, lang vóór we gezondigd hebben. We zijn immers ook tot zondaars gesteld, lang vóór we gezondigd hebben. (Rom. 5:19.) We zijn tot zondaars gesteld in Eden. Het eene zoowel als het andere gaat buiten ons om. In Adam zijn we zondaars; in Christus zijn we verlosten.


Gerechtvaardigd uit genade door het geloof. De Hervorming heeft deze waarheid weer aan het licht gebracht. Maar geleidelijk is in het bewustzijn en in de theologie der Protestanten de klemtoon gevallen op het geloof in plaats van op de genade, en men doet het voorkomen, alsof God ons de rechtvaardigheid toerekent om ons geloof; alsof Hij ons rechtvaardigt, omdat wij gelooven. Men doet het voorkomen, alsof God in plaats van den strengen eisch der wet een anderen eisch heeft gesteld, den eisch van het geloof: alsof het in plaats van: "Doe dat, en gij zult leven," nu geworden is: "Geloof dat, en gij zult leven." En zoo is er een nieuwe gerechtigheid uit de werken ontstaan, waarbij het geloof de eisch is, waaraan de mensch moet voldoen. (Zie Heid. Catech. vragen 20-23.)

Neen, het is juist andersom. Het Evangelie van Paulus is niet: "Geloof dat, en gij zult leven," maar: "Gij zult leven, geloof dat." Het is niet: "Wanneer gij gelooft, dan wordt gij gerechtvaardigd," maar: "Gij zijt gerechtvaardigd, geloof dat."

De rechtvaardigheid Gods, die Hij den zondaar uit genade geeft, bestaat, ook als wij het niet gelooven; ze bestond, eer wij het geloofden en zelfs eer wij zondigden, maar wij hebben er pas het genot van, wanneer we gelooven. Daarom is het door het geloof, maar het is niet om het geloof. Uit Zijn genade worden wij gerechtvaardigd. Al zouden wij willen, dat het anders was, dan blijft het nog zoo. Al willen wij nog zoo gaarne ons zelf rechtvaardigen, toch blijft het zoo, dat wij gerechtvaardigd zijn uit genade. "Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods en worden om niet gerechtvaardigd." (Rom. 3:23,24.) In deze bedeeling ervaren dat alleen zij, die wat God geeft, geloovig aannemen; in de toekomst zal het blijken, dat Jezus Christus de Zaligmaker is der wereld. De schuld van Adam over alle menschen, de genade van Christus, de rechtvaardiging uit genade over alle menschen.

Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Onze werken verdienen geen roem. Ons geloof verdient geen roem. God rechtvaardigt ons, buiten onze werken om en buiten ons geloof om. Het is Zijn welbehagen, dat Hij den goddelooze rechtvaardigt om de verlossing, die in Christus Jezus is. Dat is "nu" geopenbaard; dat is het Evangelie voor deze bedeeling, dat in andere bedeelingen niet bekend is gemaakt, en dat we dus elders in de Schrift niet vinden.

Het is het Evangelie van Paulus.


De tweede groote waarheid, die we alleen bij Paulus vinden, is de Verzoening.

Het woord verzoenen komt in het Joodsche deel van het Nieuwe Testament ook wel voor, maar het Grieksch heeft daar een ander woord dan in de brieven van Paulus. Het is het woord hilaskomai, verzoenen, met de afgeleide woorden hilasmos, verzoening, en hilastèrion, verzoendeksel, en het spreekt over het bedekken van de schuld door een offer. We vinden het woord hilaskomai in Hebr. 2:17: "Een barmhartig en getrouw Hoogepriester in de dingen, die bij God te doen waren om de zonden des volks te verzoenen," en met dat woord zijn we in den Joodschen tempel of in den tabernakel in de woestijn, waar de hoogepriester naar Hebr. 9:7 eenmaal 's jaars binnenging om bloed te offeren voor zich zelf en voor des volks misdaden. Hij sprengde dat bloed op het hilastèrion, het verzoendeksel, waarmee de ark des verbonds bedekt was. Dat verzoendeksel heet in het Hebreeuwsch kapporeth, en dat woord beteekent alleen deksel, van het werkwoord kapar, dat bedekken beteekent, en dat in het Oude Testament gebruikt wordt overal, waar in onze vertaling verzoenen staat. In de bedeeling der wet wordt dus, zooals David ook zegt in den 32sten Psalm, de zonde bedekt door het bloed, dat op het verzoendeksel wordt gesprengd, en dat met bloed besprengde deksel bedekt de twee steenen tafelen der wet. De zonde, en eveneens de eisch der wet, is dus zinnebeeldig bedekt door het bloed. God ziet de zonde niet meer, Hij gedenkt ze niet meer. Hij gaat ze voorbij, zooals in Rom. 3:25 staat: "door het voorbijgaan (niet: de vergeving) der zonden, die te voren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods."

Het is opmerkelijk, dat het woord, in het Oude Testament door verzoenen vertaald, bedekken beteekent. Het zegt ons, dat de schuld door het offer bedekt is en dat God er niet meer aan denkt, en dat is een groote genade, maar het zegt ons niets van een andere houding, die God tegen den schuldenaar heeft aangenomen; het zegt ons niets van het hart van God. De schuld niet meer zien, dat is alles; daarbij kan de afstand wel bewaard blijven. En het is even opmerkelijk, dat in het Joodsche gedeelte van het Nieuwe Testament ook altijd het woord gebruikt wordt, dat samenhangt met het schuldoffer: hilaskomai. In de Overzetting der Zeventig, de Grieksche vertaling van het Oude Testament, die een paar eeuwen vóór Christus bewerkt werd, en die blijkens de aanhalingen, ook veelal door den Heer Jezus en Zijn discipelen werd gebruikt, is het woord kapar, bedekken, altijd door hilaskomai weergegeven. We hebben dus ook in het Nieuwe Testament bij hilaskomai altijd aan bedekken te denken, ook al is het door verzoenen vertaald.

Johannes gebruikt het woord twee maal in zijn eersten brief. "Hij is een verzoening voor onze zonden." (2:2.) "God heeft Zijn Zoon gezonden tot een verzoening voor onze zonden." (4:10.) In den Hebreërbrief is Christus de groote Hoogepriester, die de zonden des volks verzoent. (2:17.) Voorts noemt die brief het verzoendeksel van den tabernakel. (9:5.)

Van den tollenaar in den tempel (Luk. 18:13.) zegt de vertaling, dat hij bad: "O God, wees mij zondaar genadig!" Dat is onjuist vertaald; hij bad: "O God, wees met mij verzoend!" en hij dacht dus ook aan het bedekkende bloed.

Paulus zegt in Rom. 3:25, dat God Christus Jezus heeft voorgesteld tot een verzoendeksel door het geloof in Zijn bloed. Niet tot een verzoening, zooals de Statenvertaling heeft, maar ook niet tot een genadetroon, zooals de vertaling Voorhoeve heeft. Dat woord heeft met het Grieksche woord niets te maken. Het woord hilastèrion bevat het woord genade niet, en evenmin het woord troon. Genadetroon is een vertaling van Luthers willekeurige vertaling Gnadenstuhl. En willekeurig is ook de vertaling van Tekst en Uitleg: zoenmiddel, en van de Leidsche: losprijs. Het Grieksche woord duidt de plaats aan, waar de verzoening geschiedt: het deksel van de ark, het verzoendeksel. Het is hetzelfde woord, dat ook in Hebr. 9:5 staat. Christus is de werkelijkheid, waarvan het verzoendeksel een schaduw was.


Paulus gebruikt een ander Grieksch woord voor verzoenen: katallassoo, en het is opmerkelijk, dat de andere schrijvers dat woord geen enkele maal gebruiken. Katallassoo is gemaakt van allassoo, veranderen, (dat ik mijn stem mocht veranderen," Gal. 4:20.) en het wil zeggen neer-veranderen, geheel veranderen, en uit de teksten, waarin Paulus het gebruikt, is duidelijk, dat hij denkt aan een geheele verandering van gezindheid, bijv. in 1 Kor. 7:11: "dat de vrouw met den man verzoene." Die beteekenis heeft het ook in 2 Kor. 5:18: "God heeft ons met Zich zelf verzoend in Christus Jezus," en in vers 19: "God was in Christus de wereld met Zich zelf verzoenende." God heeft ten opzichte van ons en van de wereld een andere gezindheid aangenomen; in plaats dat Hij toornt, zoekt Hij gemeenschap, en nu bidt Hij den mensch: "Laat u met God verzoenen." In dezen laatsten tekst heeft het woord den vorm katallassomai: zich veranderen in gezindheid. Men zou hier beter kunnen vertalen: "Weest met God verzoend."

Evenzoo gebruikt Paulus het woord katallassoo twee maal in Rom. 5:10: "lndien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons, veelmeer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven."

Van het werkwoord katallassoo hebben we het naamwoord katallagè, dat door verzoening vertaald is en natuurlijk ook weer wijst op de veranderde gezindheid. Het komt voor in Rom. 5:11: "Door Wien wij nu de verzoening gekregen hebben;" in Rom. 11:15: "Israels verwerping is de verzoening der wereld," en in 2 Kor. 5:18 en 19: "Die ons de bediening der verzoening gegeven heeft.... Hij heeft het woord der verzoening in ons gelegd."

Altijd is de grondgedachte, dat God verzoend is. De verandering in gezindheid is in deze teksten niet bij ons of bij de wereld, maar God heeft van Zijn kant de vijandschap weggedaan en is gunstig gezind, en in het woord: "Weest met God verzoend," bidt Hij, dat nu ook de mensch de vijandschap moge laten varen en tot andere gezindheid kome jegens God.

En wanneer dat gebeurd is, dan krijgen we de wederzijdsche verzoening, waarvoor Paulus het woord apokatallassoo gebruikt, letterlijk afverzoenen. Dat woord komt drie maal voor. In Ef. 2:16 lezen we: Opdat Hij die beiden (de geloovigen uit de Joden en uit de heidenen) met God in één lichaam verzoenen zou door het kruis." Voorheen was er tusschen die twee vijandschap, maar nu is de Jood verzoend met den heiden en de heiden met den Jood. De verzoening is wederzijdsch. Datzelfde vinden we in Kol. 1:21: "Hij heeft u nu ook verzoend." De Kolossensen hebben aan de roepstem: "Weest met God verzoend," gehoor gegeven; zij hebben de vijandschap afgelegd. Ook hier is de verzoening wederzijdsch.

En wederzijdsch is ook de verzoening in den derden tekst, waarin apokatallassoo voorkomt, Kol. 1:20: "Dat Hij door Christus alle dingen verzoenen zou tot Zich zelf; hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen, die in de hemelen zijn." God is niet alleen verzoend met hemel en aarde, maar hemel en aarde zijn ook verzoend met Hem en hebben de vijandschap afgelegd. Hierbij zij opgemerkt, dat we hier niet te denken hebben aan dingen, voorwerpen; het Grieksch zegt, dat God het al zal verzoenen, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is. Alverzoening dus.

Rechtvaariging uit genade, en verzoening tot het hart van God, dat zijn twee belangrijke trekken van Paulus' Evangelie. En dat is het eenige Evangelie in deze bedeeling. Het volk Israel is --- voor een tijd --- ter zijde gesteld, en daarmee is ook het Evangelie der besnijdenis voor een tijd buiten werking gesteld. Thans geldt voor Jood en heiden hetzelfde Evangelie, het Evangelie van Paulus.

A. Lukkien

Schrift en Leer

Deze uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.