Schrift en Leer
Hoofdstuk 7
A. Lukkien

Bedeelingen

Door A. Lukkien.

Paulus gebruikt viermaal het woord bedeeling. In Ef. 1:10 vertelt hij van Gods voornemen, om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles tot één, letterlijk: onder één hoofd, te vergaderen in Christus. In Ef. 3:2 zegt hij: "Indien gij maar gehoord hebt van de bedeeling der genade Gods, die mij gegeven is aan u." In Kol. 1:25 zegt hij: "de gemeente, welker dienaar ik geworden ben naar de bedeeling Gods, die mij gegeven is aan u, om te vervullen (voltooien) het Woord Gods." En dan is er nog een vierde keer, die in onze vertaling niet te vinden is. Ef. 3:9 luidt: "om allen te verlichten (dat ze mogen verstaan) welke de gemeenschap der verborgenheid zij." Het is gebleken, dat in de oudere handschriften niet staat koinoonia, gemeenschap, maar oikonomia, bedeeling, zoodat de tekst moet luiden: "welke de bedeeling der verborgenheid zij."

Het Grieksche woord in deze teksten is oikonomia. Dat woord is gevormd van oikos, huis, en nomos, wet, en het beteekent dus huiswetgeving, regeling van de huishouding. Een oikonomos is een man, die in opdracht van zijn meester het huis bestuurt. Het woord is vertaald door huisverzorger in Luk. 12:42: "Wie is dan de getrouwe en voorzichtige huisverzorger?" en in Tit. 1:7: "Een opziener moet onberispelijk zijn als een huisverzorger Gods." In Luk. 16 in de bekende gelijkenis is het vertaald door rentmeester, en oikonomia door rentmeesterschap. Ik geloof, dat huisverzorger en huisbestuur betere vertalingen zijn. Bij een rentmeester denkt men te veel alleen aan geldelijke administratie, terwijl de oikonomia de geheele inrichting van de huishouding omvat.

Het is duidelijk, dat dit ook bij Paulus de beteekenis is: de inrichting van de Goddelijke huishouding; de manier, waarop God Zijn verhouding tot de menschen en de verhouding van de menschen onderling regelt. En daarbij blijkt, dat Paulus verschillende bedeelingen onderscheidt. Hij spreekt van de bedeeling, de huisorde die in zijn tijd geldig is, hij spreekt ook over de bedeeling van een toekomstigen tijd, dien hij de volheid der tijden noemt.

Velen van ons hebben nooit geleerd, de bedeelingen goed te onderscheiden. Wij spreken nog wel van een bedeeling der wet voor Israel en een bedeeling der genade voor de gemeente, en we denken er bij voorbeeld niet aan, de spijswetten of de sabbatswetten van Israel te houden, die toch Goddelijke geboden zijn. Maar over het algemeen is het ons niet duidelijk, dat er verschil van bedeeling is in de Evangeliën, in de Handelingen, in den brief aan de Romeinen en in dien aan de Efeziërs.

"Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing." (2 Tim. 3:16.) Alle Schrift is vóór ons, maar niet alle Schrift spreekt óver ons. Zij spreekt ook wel eens over onze broeders uit een andere bedeeling.

Laat me, om dat onderscheid te laten zien, een paar dingen noemen.

Het evangelie, dat Paulus predikte, had tot inhoud, dat Christus gestorven is voor onze zonden, en dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt. (1 Kor. 15:3, 4.) Het evangelie, dat Johannes de Dooper predikte, en dat de Heer door Zijn twaalf discipelen liet prediken, luidde: "Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen," en toen zij dat predikten, wisten zij nog niet, dat de Heer zou sterven en opstaan.

Petrus predikt op den Pinksterdag, dat God "dezen Jezus, dien gij gekruisigd hebt, tot een Heer en Christus heeft gemaakt." In Matth. 16:20 verbood de Heer Zijn discipelen, dat zij iemand zouden zeggen, dat Hij was Jezus de Christus.

Petrus zegt, dat de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, en vraagt, waar dan de goddelooze en zondaar moet verschijnen. (1 Petr. 4:18.) Paulus gelooft in Hem, die den goddelooze rechtvaardigt. (Rom. 4:5.)

Dat zijn tegenstrijdigheden, die we nooit tot overeenstemming kunnen brengen, zoo wij de bedeelingen niet uit elkander houden. De bedeelingen in het oog te houden, dat is de sleutel tot het verstaan van de Schrift.

Toen de Heer Jezus op aarde kwam, kwam Hij voor Israel. Johannes de Dooper zegt: "Opdat Hij aan Israel zou geopenbaard worden, daarom ben ik gekomen, doopende in water." (Joh. 1:31.) Paulus zegt, dat Jezus Christus een dienaar geworden is der besnijdenis. (Rom. 15:8.) Hij kwam tot het Zijne. Hij bracht hun ditmaal geen wet en geen belofte; Hij bracht hun een evangelie. Zoo luidt Zijn boodschap: "De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods nabij gekomen: bekeert u en gelooft het evangelie." (Mark. 1:5.) Ook Johannes de Dooper verkondigde den volke het evangelie. Welk evangelie was dat?

Dat was niet het evangelie van des Heeren dood en opstanding, want toen de Heer daarover tot Zijn discipelen begon te spreken, wilden zij er niet van hooren. "Heer, wees U genadig; dit zal U geenszins geschieden." (Matth. 16:22.) Wat de Heer aan Israel predikte, en liet prediken, was het evangelie van het Koninkrijk Gods; van dat Koninkrijk, dat door de profeten was voorzegd, en dat door Gabriël aan Maria was aangekondigd: "God de Heer zal Hem den troon van Zijn vader David geven, en Hij zal over het huis Jakobs koning zijn in de eeuw." (Luk. 1:32, 33.)

Om aan dat Koninkrijk deel te hebben, moest de Israeliet zich bekeeren, en gelooven, dat Jezus de Messias was. Geloof en bekeering was de eisch. Gerechtigheid, grooter dan die van de farizeërs en schriftgeleerden, was noodig om in dat Koninkrijk in te gaan. "Wat zullen wij doen?" is telkens de vraag aan Johannes.

We kunnen in het leven van den Heer, van Zijn eerste optreden tot Zijn dood aan het kruis, duidelijk twee perioden onderscheiden. Eerst predikt Hij openlijk de aanstaande komst van het Koninkrijk, totdat de tegenstand zóó sterk wordt, dat men Zijn werk toeschrijft aan Beëlzebub en van Hem zegt: "Hij heeft een onreinen geest." (Matth. 12:24; Mark. 3:30.) Daarmee hebben ze de zonde gedaan tegen den Heiligen Geest, die niet vergeven wordt, noch in deze aioon, noch in de toekomende, die van het duizendjarig rijk.

Dan begint de tweede periode. De Heer verbergt Zijn Koningschap. Hij spreekt over het Koninkrijk Gods tot de scharen in gelijkenissen, opdat ze niet zouden verstaan, (Matth. 13:13-15) en Hij verklaart alles alleen aan Zijn discipelen. Deze mogen niet eens meer aan de scharen zeggen, dat Hij de Messias is. (Matth. 16:20.) Maar aan de Zijnen zegt Hij, dat de Messias moet sterven en opstaan. Een nieuw evangelie, dat door slechts weinigen werd aangenomen.

Indien Israel den Heer had erkend, dan zou het Koninkrijk Gods gekomen zijn, en Israel zou het heil aan alle volken hebben gebracht. Dan zou, volgens de profeten, de strijd gekomen zijn tegen den Anti-christ, en daarna zou het duizendjarig rijk der gerechtigheid begonnen zijn. Doch daarmee zou wel voor de aarde het heil gekomen zijn, maar niet voor de hemelen; wel voor de levenden, maar niet voor de dooden. Om de dooden te verlossen uit de gevangenis, moest Hij zelf in den dood ingaan. (Ps. 102:21.) Dat wisten de Joden en hun oversten niet, maar toen ze den Heer kruisigden, deden ze, wat Gods raad te voren bepaald had, dat geschieden zou. (Hand. 2:23; 4:28.)

De bedeeling van des Heeren persoonlijke tegenwoordigheid op aarde eindigt met Zijn hemelvaart, een wegneming voor een tijd, tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door de profeten. (Hand. 3:21.)

Voor Israel komt een nieuwe bedeeling. God heeft van hun ongeloof en onwetendheid gebruik gemaakt, om Zijn doel te bereiken: Christus te maken tot het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, en dat door het priesterlijke volk zelf wordt geofferd. Er volgt voor hen op die daad geen straf. Zijn gebed: "Vader, vergeef het hun," is verhoord; het is hun vergeven. Die vergeving wordt aan Israel gepredikt van Pinksteren af. "Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam van Jezus Christus, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen;" (Hand. 2:38.) dat is de prediking van Petrus en zijn mede-apostelen. Bekeering en doop, en als Goddelijk antwoord de gave des Heiligen Geestes, openbaar in talen en in profetie.

Maar Israel verwerpt ook deze prediking en wederstaat den Heiligen Geest, zooals Stefanus het hun zegt. (Hand. 7:21.) Stefanus wordt gesteenigd, Jakobus onthoofd. (Hand. 12:2.) Petrus ontkomt alleen door een wonder aan den dood. (Hand. 12:17.) Dan slaat een engel des Heeren Herodes, en we hooren niet meer van prediking onder de Joden te Jeruzalem. Wel zijn er in Hand. 21:20 vele duizenden (eig. tienduizenden: myriaden) van Joden, die gelooven, maar ze zijn allen ijveraars voor de wet. Zoowel Stefanus als Paulus worden beschuldigd, dat ze in eerbied voor de wet te kort komen. De wet en de tempel zijn weer de afgoden van het volk. De Pinksterbedeeling loopt ten einde.

Maar reeds is een nieuwe bedeeling begonnen. Paulus wordt uit de Joodsche Christenheid afgezonderd tot een bijzonder werk. Hij heeft een dubbele taak. Onder de Joden in de verstrooiing predikt hij in de synagoge het Koninkrijk Gods en vermaant hij tot bekeering en geloof, gelijk Petrus en de anderen deden in het land. Maar hij is tevens tot de heidenen gezonden, en hij omschrijft zijn dienst onder hen in Rom. 15:16 in deze merkwaardige woorden: "Opdat ik een dienaar van Jezus Christus zij onder de heidenen, het evangelie Gods bedienende, opdat de offerande der heidenen aangenaam worde, geheiligd door den Heiligen Geest." Merkwaardig is dit woord, omdat de woorden dienaar en bedienen hier van beteekenis zijn.

Het Grieksche woord voor dienaar is hier leitourgos, en dat woord is alleen hier door dienaar vertaald. In Hebr. 8:2: "een bedienaar des heiligdoms en des waren tabernakels," wordt het voor den Hoogepriesterlijken dienst van Christus gebruikt, evenals in Hebr. 8:6 Zijn bediening een leitourgia heet, en ook de bediening van den priester Zacharias in Luk. 1:23. Paulus' dienst onder de heidenen wordt dus een priesterlijke dienst genoemd. Dit komt nog te meer uit in het woord, dat in Rom. 15:16 door bedienen weergegeven is: hierourgioo. Dat woord is afgeleid van hiereus, priester. Paulus noemt zijn werk onder de heidenen alzoo een priesterlijk werk, en de heidenen zijn de offerande.

Maar waar sprake is van priesterschap en offerande, daar zijn we op Israelietischen bodem. God heeft aan de heidenen geen priesterschap gegeven. Paulus predikt dus in overeenstemming met wat de profeten hebben voorzegd: "Van degenen, die ontkomen zijn, zal ik zenden naar de vergelegen eilanden.... en zij zullen mijn heerlijkheid onder de heidenen bekend maken, en zij zullen al uw broeders uit alle landen den Heer ten spijsoffer brengen." (Jes. 66:19,20.)

Ook de heidenen moeten zich bekeeren en gedoopt worden, doch zij blijven buiten de wet en de besnijdenis; ze moeten zich alleen houden aan wat in het Noachietisch verbond reeds voorgeschreven was: onthouding van bloed. (Hand. 15:20.)

Doch ook deze bedeeling loopt weldra ten einde. Ook Paulus wordt door Israel verworpen. Te Jerusalem, waar men hem wel wil hooren over Jezus, maar woedend wordt, als hij zegt, dat hij tot de heidenen afgezonden is. (Hand. 22:21,22.) En te Rome, waar hij de Joden het woord van Jes. 6 herinnert. De zaligheid Gods wordt aan de heidenen gezonden. Israel wordt ter zijde gesteld. Voortaan komt het heil tot de natiën niet meer door Israel, zooals de profeten en psalmdichters hebben voorzegd, maar buiten Israel om. Dat is vóór Paulus aan niemand bekend gemaakt. Daarmee begint de bedeeling der verborgenheid. (Ef. 3:9.) Zij heet zoo, niet omdat ze nu verborgen is, maar omdat ze niet eerder was geopenbaard. In deze bedeeling leven wij.

We vinden dus:

  1. De bedeeling van de vleeschwording des Woords:

    • prediking van het Koninkrijk aan de schare tot Matth. 12:50.

    • prediking van het lijden en de opstanding aan de discipelen. Matth. 13-28.

  2. De Pinksterbedeeling onder Israel in het boek Handelingen en in Hebreën, Jakobus, Petrus, Johannes en Judas.

  3. De bedeeling van Paulus' priesterlijken dienst, van Hand. 13 tot 28, en in de brieven Romeinen, Korinthiërs, Galatiërs en Thessalonicensen

  4. De bedeeling der verborgenheid, in de brieven, die Paulus uit de gevangenis schreef: Efeziërs, Filippensen en Kolossensen.

De bedeeling, waarin wij leven, heet in Ef. 3:9 de bedeeling der verborgenheid. Niet alsof ze nu nog verborgen zou zijn, maar omdat ze van alle eeuwen verborgen was geweest in God. Nu echter openbaart God door den apostel der natiën wat Hij tot zoo lang verborgen had gehouden. Tot dusver was bekend gemaakt, dat het heil tot de natiën zou komen door Israel; nu Israel --- voor een tijd --- ter zijde werd gesteld, maakte God bekend, dat het heil tot de natiën zou komen zonder tusschenkomst van Israel, en een heil, hooger dan ze ooit door Israel zouden ontvangen.

Aan Israels rechtvaardigen is toegezegd, dat ze de aarde erfelijk zullen bezitten en in de toekomende eeuw daarop zullen wonen. (Ps. 37:29.) Zij zullen als het priesterlijk en koninklijk volk alle volken tot Christus brengen en alle volken in Zijn naam regeeren. Wanneer Paulus onder de natiën werkt en hun zijn eerste brieven zendt: Thessolonicensen, Romeinen, Korinthe en Galaten, dan vertelt hij hun wel, dat ze opgenomen zullen worden den Heer tegemoet in de lucht, maar waar hun toekomstige woonplaats en wat hun taak zal zijn, dat laat hij in het midden. Hij zwijgt er over, en slechts eenmaal, in 2 Kor. 5, spreekt hij over een huis in de hemelen en over een hemelsche woonstede, waarmee wij overkleed zullen worden, en dien brief schreef hij vlak voor zijn gevangenneming. Maar wanneer Israel ter zijde gesteld is, en Paulus de bedeeling der verborgenheid kan openbaren, dan is bijna het eerste woord dat hij schrijft: "die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening onder de hemellingen in Christus," (Ef. 1:2; en tois epouraniois: onder de hemellingen, en niet: in den hemel.) en dan hooren we, dat God ons mede zet onder de hemellingen in Christus Jezus, (Ef. 2:6.) dat we aan de overheden en de machten onder de hemellingen de veelvoudige wijsheid Gods bekend maken, (Ef. 3:10.) dat we den strijd hebben tegen de geestelijke boosheden onder de hemellingen. (Ef. 6:12; en tois epouraniois; niet: in de lucht.) Dat een geloovige bij zijn opstanding naar den hemel gaat, is nergens anders in de Schrift te lezen dan in Paulus' brieven uit de gevangenis en in 2 Kor. 5:1.

In deze bedeeling, en ook reeds in Paulus' vroegere brieven, vinden we een rijker evangelie dan ergens elders: het evangelie der toerekening. Het woord toerekenen komt in Rom. 4 wel elf maal voor. De gerechtigheid van Christus wordt den zondaar toegerekend, alsof het zijn eigen gerechtigheid was. Hij behoeft er niets voor te doen. Een eisch tot bekeering, zooals in de evangeliën, wordt niet gesteld. Paulus gebruikt het woord bekeeren in de brieven uit de gevangenis niet eenmaal.

Een beoordeeling naar de werken kent deze bedeeling niet. Wanneer de onbarmhartige dienstknecht van Matth. 18 zijn mededienstknecht geen genade bewijst, dan wordt de schuld, die hem reeds kwijtgescholden was, hem weer toegerekend. Bij Paulus daarentegen is het heil voor dengene, die niet werkt. Paulus is de prediker van de absolute genade. Daarom kan de geloovige in de bedeeling der verborgenheid ook niet verloren gaan. In Hebr. 6 wordt gesproken over geloovigen, die afvallig worden, en voor wie geen herstel mogelijk is. Paulus daarentegen juicht, dat geen schepsel ons scheiden kan van de liefde Gods in Christus Jezus. (Rom. 8.) Waar de zonde meerder wordt, is de genade veel meer overvloedig. (Rom. 5:20.)

In onze bedeeling is de vergeving van zonden onvoorwaardelijk. Dat was niet zoo in Matth. 6. Lezer, durft gij het "Onze Vader" bidden? Ik niet meer. "Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren." Wanneer ik dus niet ten volle vergeef, ontvang ik van God ook geen vergeving. Bij Paulus hebben we het omgekeerde "Vergevende elkander, gelijk ook God in Christus ulieden vergeven heeft." (Ef. 4:32; Kol. 3:13.) Dat mij de schuld vergeven is, staat dus wel vast, en ik word vermaand ook zoo te vergeven, zonder het dreigement van Matth. 6:15.

In deze bedeeling is geen wet meer. De wet bestond voor Israel. De wet bestond in de dagen van des Heeren rondwandeling; Zijn Bergrede is een verscherping en vergeestelijking van de wet van Mozes, maar volstrekt geen afschaffing. Maar in de bediening van Paulus bestaat geen wet. De wet was de tuchtmeester, de pedagoog, tot Christus, maar als het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder den tuchtmeester. (Gal. 3:25.) Het kind staat onder de wet, de zoon niet, en het evangelie der voorhuid, dat aan Paulus toebetrouwd is, maakt ons tot volwassen zonen. Zelfs de inzettingen van Hand. 15 gelden niet meer. De Thessalonicensen moeten zich nog houden aan de inzettingen, die Paulus mondeling en schriftelijk heeft gegeven, (2 Thess. 2:15; 3:6.) maar tot de Kolossensen zegt hij: "Wat wordt gij, alsof gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast?" (Kol. 2:20.) Paulus bestraft de Galatiërs, dat ze dagen en maanden en tijden en jaren onderhouden, (Gal. 4:10.) en hij zegt tot de Kolossensen: "dat niemand u oordeele in spijs of in drank of in het stuk des feestdags of der nieuwe maan of der sabbatten." (Kol. 2:16.) De gemeente in Paulus' bediening kent geen wet, ook niet de wet der tien geboden; zij kent alleen de wet der liefde, en ze houdt het er voor, dat zij der zonde dood is, maar Gode levende in Christus Jezus. (Rom. 6:11.)

Maar omdat God ons in deze bedeeling als volwassen zonen wil hebben, geeft Hij ons ook niet de belofte, dat Hij al onze gebeden verhoort. "Al wat gij den Vader zult bidden in mijn naam, dat zal Hij u geven;" (Joh. 16:23.) wie om Christus' wil alles verlaat, ontvangt honderdvoudig, nu in dezen tijd; (Mark. 10:29,30.) dat zijn beloften, waarvan we bij ondervinding weten, dat ze in onze bedeeling niet vervuld worden. Maar die beloften zijn ons ook niet gegeven. Wij zullen ze tevergeefs zoeken in de brieven van onzen apostel. Neen, wij hebben een betere belofte. "Weest in geen ding bezorgd, maar laat uw begeerten met bidden en smeeken, met dankzegging bekend worden bij God, en de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en zinnen bewaren in Christus Jezus." (Fil. 4:6,7.) De vrede Gods, dat is meer dan honderdvoud.

Wat deze bedeeling ook onderscheidt van alle andere, is dat we geen teekenen en wonderen hebben. Zoolang er sprake was van het koninkrijk, waren er vreemde talen, profetieën, gezondmakingen. Dat zijn de krachten der toekomende eeuw, en ze deden zien, hoe de toestand zal zijn in de duizendjarige regeering van Christus. Maar zoodra het koninkrijk uitgesteld werd, verdwenen ook de krachten. De brieven aan de Korinthiërs zijn er vol van; Romeinen noemt ze ook nog, (15:19.) evenals Galaten, (3:5.) maar na Hand. 28 komen ze niet meer voor. Paulus laat Trofimus te Milete krank achter, en hij kan Epafroditus en Timotheüs niet genezen. Wij moeten naar teekenen en wonderen niet uitzien. Wanneer we 1 Kor. 12:28 vergelijken met Ef. 4:11, dan zien we, dat profetie, gezondmaking, menigerlei talen verdwenen zijn. De Schrift voorzegt van den ongerechtige, den mensch der zonde, dat zijn toekomst zal zijn in alle kracht en teekenen en wonderen der leugen, (2 Thess. 2:9.) en het beest met de lamshoornen zal zelfs vuur van den hemel doen nederdalen op de aarde voor de menschen. (Op. 13:13.)

Het optreden van den Heer op aarde gold Israel. Ook de Pinksterbedeeling bemoeit zich met Israel. Die bedeelingen zijn het begin van Israels herstel, naar wat de profeten voorzegd hebben. En dan mogen Jodengenooten als de Kamerling en Cornelius ook meedoen, als type van wat eenmaal volgen zal, wanneer alle volken door Israel tot Christus worden gebracht.

Als Paulus afgezonderd wordt tot den dienst onder de heidenen, dan blijft het toch nog: "Eerst de Jood, en ook de Griek;" dan zijn de geloovigen uit de volken Israels geestelijke goederen deelachtig; (Rom. 15:27.) dan noemt Paulus zich nog een dienaar van het nieuwe verbond,\footnote{Het woord diathèkè is dertien maal door testament en twee en twintig maal door verbond vertaald, maar de vertaling testament deugt niet. God maakt een verbond, niet een testament.} (2 Kor. 3:6.) terwijl hij toch Rom. 9:4 zegt, dat de verbonden van Israel zijn. De geloovigen uit de natiën zijn in de bedeeling van den Romeinenbrief gasten aan Israels tafel. (Ef. 2:19.)

Maar anders wordt dat in de bedeeling der verborgenheid. Dan worden de heidenen mede-erfgenamen en van hetzelfde lichaam en mededeelgenooten der belofte. (Ef. 3:6.) Jood en heiden samen één lichaam; dat was sinds Abraham zoo niet geweest; dat zal ook in de toekomende eeuwen zoo niet zijn; dat is alleen zoo in de bedeeling der verborgenheid. Van deze bedeeling spreekt alleen Paulus, en hij kan het pas doen, als Israel als natie tijdelijk ter zijde gesteld is.

En waar Israel ook heden nog ter zijde is gesteld, geldt voor de geloovigen ook heden nog die bedeeling. Over onze verhouding tot God, over onze voorrechten, onze beloften, onze toekomst, onze taak hebben we dus te lezen in de brieven, die Paulus uit de gevangenis schreef. Al het andere is tot onze leering en bemoediging; al het andere doet ons God kennen en Zijn Christus, maar het spreekt niet over de oikonomia, de huisorde, waaronder Hij ons heeft geplaatst.

Over de bedeeling van Christus' menschheid spreken de vier evangeliën; over de Pinksterbedeeling Hand. 1 tot 12, en voorts Hebreën, Jakobus, Petrus, Johannes en Judas, die deze bedeeling voortzetten tot op den dag van des Heeren wederkomst; over de bedeeling van: "eerst de Jood en ook de Griek" spreken Romeinen, Korinthen, Galaten en Thessalonicensen; over de bedeeling der verborgenheid spreken Efeziërs, Filippensen en Kolossensen. De Openbaring spreekt over de bedeeling, die daarna komt: de dag der wraak.

A. Lukkien

Schrift en Leer

Deze uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.