|
Schrift en Leer
Hoofdstuk 7
A. LukkienBedeelingen
Door A. Lukkien.
Paulus gebruikt viermaal het woord bedeeling. In Ef. 1:10 vertelt hij van
Gods voornemen, om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom
alles tot één, letterlijk: onder één hoofd, te
vergaderen in Christus. In Ef. 3:2 zegt hij: "Indien gij maar gehoord hebt
van de bedeeling der genade Gods, die mij gegeven is aan u." In Kol. 1:25
zegt hij: "de gemeente, welker dienaar ik geworden ben naar de bedeeling
Gods, die mij gegeven is aan u, om te vervullen (voltooien) het Woord
Gods." En dan is er nog een vierde keer, die in onze vertaling niet te vinden is.
Ef. 3:9 luidt: "om allen te verlichten (dat ze mogen verstaan) welke
de gemeenschap der verborgenheid zij." Het is gebleken, dat in de
oudere handschriften niet staat koinoonia, gemeenschap, maar oikonomia,
bedeeling, zoodat de tekst moet luiden: "welke de bedeeling der
verborgenheid zij."
Het Grieksche woord in deze teksten is oikonomia. Dat
woord is gevormd van oikos, huis, en nomos, wet, en het beteekent dus
huiswetgeving, regeling van de huishouding. Een oikonomos is een man, die in
opdracht van zijn meester het huis bestuurt. Het woord is vertaald door
huisverzorger in Luk. 12:42: "Wie is dan de getrouwe en voorzichtige
huisverzorger?" en in Tit. 1:7: "Een opziener moet onberispelijk zijn als een
huisverzorger Gods." In Luk. 16 in de bekende gelijkenis is het
vertaald door rentmeester, en oikonomia door rentmeesterschap. Ik
geloof, dat huisverzorger en huisbestuur betere vertalingen zijn. Bij een
rentmeester denkt men te veel alleen aan geldelijke administratie, terwijl
de oikonomia de geheele inrichting van de huishouding omvat.
Het is duidelijk, dat dit ook bij Paulus de beteekenis
is: de inrichting van de Goddelijke huishouding; de manier, waarop God
Zijn verhouding tot de menschen en de verhouding van de menschen onderling
regelt. En daarbij blijkt, dat Paulus verschillende bedeelingen
onderscheidt. Hij spreekt van de bedeeling, de huisorde die in zijn tijd geldig is,
hij spreekt ook over de bedeeling van een toekomstigen tijd, dien hij de
volheid der tijden noemt.
Velen van ons hebben nooit geleerd, de bedeelingen
goed te onderscheiden. Wij spreken nog wel van een bedeeling der wet voor
Israel en een bedeeling der genade voor de gemeente, en we denken er bij
voorbeeld niet aan, de spijswetten of de sabbatswetten van Israel te houden, die toch
Goddelijke geboden zijn. Maar over het algemeen is het ons niet duidelijk,
dat er verschil van bedeeling is in de Evangeliën, in de Handelingen, in den
brief aan de Romeinen en in dien aan de Efeziërs.
"Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig
tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot
onderwijzing." (2 Tim. 3:16.) Alle Schrift is vóór ons, maar niet alle Schrift
spreekt óver ons. Zij spreekt ook wel eens over onze broeders uit een
andere bedeeling.
Laat me, om dat onderscheid te laten zien, een paar
dingen noemen.
Het evangelie, dat Paulus predikte, had tot inhoud,
dat Christus gestorven is voor onze zonden, en dat Hij is begraven, en dat Hij
is opgewekt. (1 Kor. 15:3, 4.) Het evangelie, dat Johannes de Dooper
predikte, en dat de Heer door Zijn twaalf discipelen liet prediken, luidde:
"Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen," en toen zij dat predikten,
wisten zij nog niet, dat de Heer zou sterven en opstaan.
Petrus predikt op den Pinksterdag, dat God
"dezen Jezus, dien gij gekruisigd hebt, tot een Heer en Christus heeft
gemaakt." In Matth. 16:20 verbood de Heer Zijn discipelen, dat zij iemand zouden
zeggen, dat Hij was Jezus de Christus.
Petrus zegt, dat de rechtvaardige nauwelijks zalig
wordt, en vraagt, waar dan de goddelooze en zondaar moet verschijnen. (1 Petr.
4:18.) Paulus gelooft in Hem, die den goddelooze rechtvaardigt. (Rom. 4:5.)
Dat zijn tegenstrijdigheden, die we nooit tot
overeenstemming kunnen brengen, zoo wij de bedeelingen niet uit elkander
houden. De bedeelingen in het oog te houden, dat is de sleutel tot het
verstaan van de Schrift.
Toen de Heer Jezus op aarde kwam, kwam Hij voor
Israel. Johannes de Dooper zegt: "Opdat Hij aan Israel zou geopenbaard
worden, daarom ben ik gekomen, doopende in water." (Joh. 1:31.) Paulus
zegt, dat Jezus Christus een dienaar geworden is der besnijdenis. (Rom. 15:8.) Hij
kwam tot het Zijne. Hij bracht hun ditmaal geen wet en geen belofte; Hij
bracht hun een evangelie. Zoo luidt Zijn boodschap: "De tijd is vervuld en
het Koninkrijk Gods nabij gekomen: bekeert u en gelooft het evangelie."
(Mark. 1:5.) Ook Johannes de Dooper verkondigde den volke het evangelie. Welk
evangelie was dat?
Dat was niet het evangelie van des Heeren dood en
opstanding, want toen de Heer daarover tot Zijn discipelen begon te
spreken, wilden zij er niet van hooren. "Heer, wees U genadig; dit
zal U geenszins geschieden." (Matth. 16:22.) Wat de Heer aan Israel
predikte, en liet prediken, was het evangelie van het Koninkrijk Gods; van
dat Koninkrijk, dat door de profeten was voorzegd, en dat door Gabriël
aan Maria was aangekondigd: "God de Heer zal Hem den troon van Zijn
vader David geven, en Hij zal over het huis Jakobs koning zijn in de eeuw."
(Luk. 1:32, 33.)
Om aan dat Koninkrijk deel te hebben, moest de
Israeliet zich bekeeren, en gelooven, dat Jezus de Messias was.
Geloof en bekeering was de eisch. Gerechtigheid, grooter dan die van de
farizeërs en schriftgeleerden, was noodig om in dat Koninkrijk in te
gaan. "Wat zullen wij doen?" is telkens de vraag aan Johannes.
We kunnen in het leven van den Heer, van Zijn eerste
optreden tot Zijn dood aan het kruis, duidelijk twee perioden
onderscheiden. Eerst predikt Hij openlijk de aanstaande komst van het Koninkrijk, totdat
de tegenstand zóó sterk wordt, dat men Zijn werk toeschrijft
aan Beëlzebub en van Hem zegt: "Hij heeft een onreinen
geest." (Matth. 12:24; Mark. 3:30.) Daarmee hebben ze de zonde gedaan tegen den
Heiligen Geest, die niet vergeven wordt, noch in deze aioon, noch in de
toekomende, die van het duizendjarig rijk.
Dan begint de tweede periode. De Heer verbergt Zijn
Koningschap. Hij spreekt over het Koninkrijk Gods tot de scharen in
gelijkenissen, opdat ze niet zouden verstaan, (Matth. 13:13-15) en Hij verklaart alles
alleen aan Zijn discipelen. Deze mogen niet eens meer aan de scharen zeggen,
dat Hij de Messias is. (Matth. 16:20.) Maar aan de Zijnen zegt Hij, dat de
Messias moet sterven en opstaan. Een nieuw evangelie, dat door slechts
weinigen werd aangenomen.
Indien Israel den Heer had erkend, dan zou het
Koninkrijk Gods gekomen zijn, en Israel zou het heil aan alle volken hebben
gebracht. Dan zou, volgens de profeten, de strijd gekomen zijn tegen den
Anti-christ, en daarna zou het duizendjarig rijk der gerechtigheid begonnen
zijn. Doch daarmee zou wel voor de aarde het heil gekomen zijn, maar niet
voor de hemelen; wel voor de levenden, maar niet voor de dooden. Om de
dooden te verlossen uit de gevangenis, moest Hij zelf in den dood ingaan. (Ps.
102:21.) Dat wisten de Joden en hun oversten niet, maar toen ze den Heer
kruisigden, deden ze, wat Gods raad te voren bepaald had, dat geschieden zou. (Hand.
2:23; 4:28.)
De bedeeling van des Heeren persoonlijke
tegenwoordigheid op aarde eindigt met Zijn hemelvaart, een wegneming voor
een tijd, tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, die God
gesproken heeft door de profeten. (Hand. 3:21.)
Voor Israel komt een nieuwe bedeeling. God heeft van
hun ongeloof en onwetendheid gebruik gemaakt, om Zijn doel te bereiken:
Christus te maken tot het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, en
dat door het priesterlijke volk zelf wordt geofferd. Er volgt voor hen op die
daad geen straf. Zijn gebed: "Vader, vergeef het hun," is verhoord;
het is hun vergeven. Die vergeving wordt aan Israel gepredikt van Pinksteren
af. "Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam van
Jezus Christus, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen;" (Hand.
2:38.) dat is de prediking van Petrus en zijn mede-apostelen. Bekeering en
doop, en als Goddelijk antwoord de gave des Heiligen Geestes, openbaar in talen
en in profetie.
Maar Israel verwerpt ook deze prediking en wederstaat
den Heiligen Geest, zooals Stefanus het hun zegt. (Hand. 7:21.) Stefanus wordt
gesteenigd, Jakobus onthoofd. (Hand. 12:2.) Petrus ontkomt alleen door een
wonder aan den dood. (Hand. 12:17.) Dan slaat een engel des Heeren Herodes,
en we hooren niet meer van prediking onder de Joden te Jeruzalem. Wel zijn
er in Hand. 21:20 vele duizenden (eig. tienduizenden: myriaden) van Joden,
die gelooven, maar ze zijn allen ijveraars voor de wet. Zoowel Stefanus als
Paulus worden beschuldigd, dat ze in eerbied voor de wet te kort komen. De
wet en de tempel zijn weer de afgoden van het volk. De Pinksterbedeeling loopt
ten einde.
Maar reeds is een nieuwe bedeeling begonnen. Paulus
wordt uit de Joodsche Christenheid afgezonderd tot een bijzonder werk. Hij
heeft een dubbele taak. Onder de Joden in de verstrooiing predikt hij in de
synagoge het Koninkrijk Gods en vermaant hij tot bekeering en geloof, gelijk
Petrus en de anderen deden in het land. Maar hij is tevens tot de heidenen
gezonden, en hij omschrijft zijn dienst onder hen in Rom. 15:16 in deze
merkwaardige woorden: "Opdat ik een dienaar van Jezus Christus zij onder de
heidenen, het evangelie Gods bedienende, opdat de offerande der heidenen aangenaam
worde, geheiligd door den Heiligen Geest." Merkwaardig is dit woord,
omdat de woorden dienaar en bedienen hier van beteekenis zijn.
Het Grieksche woord voor dienaar is hier leitourgos,
en dat woord is alleen hier door dienaar vertaald. In Hebr. 8:2: "een
bedienaar des heiligdoms en des waren tabernakels," wordt het voor den
Hoogepriesterlijken dienst van Christus gebruikt, evenals in Hebr. 8:6 Zijn
bediening een leitourgia heet, en ook de bediening van den priester Zacharias
in Luk. 1:23. Paulus' dienst onder de heidenen wordt dus een priesterlijke
dienst genoemd. Dit komt nog te meer uit in het woord, dat in Rom. 15:16 door
bedienen weergegeven is: hierourgioo. Dat woord is afgeleid van hiereus,
priester. Paulus noemt zijn werk onder de heidenen alzoo een priesterlijk werk, en
de heidenen zijn de offerande.
Maar waar sprake is van priesterschap en offerande,
daar zijn we op Israelietischen bodem. God heeft aan de heidenen geen
priesterschap gegeven. Paulus predikt dus in overeenstemming met wat de profeten
hebben voorzegd: "Van degenen, die ontkomen zijn, zal ik zenden naar de
vergelegen eilanden.... en zij zullen mijn heerlijkheid onder de heidenen
bekend maken, en zij zullen al uw broeders uit alle landen den Heer ten
spijsoffer brengen." (Jes. 66:19,20.)
Ook de heidenen moeten zich bekeeren en gedoopt
worden, doch zij blijven buiten de wet en de besnijdenis; ze moeten zich alleen
houden aan wat in het Noachietisch verbond reeds voorgeschreven was:
onthouding van bloed. (Hand. 15:20.)
Doch ook deze bedeeling loopt weldra ten einde. Ook
Paulus wordt door Israel verworpen. Te Jerusalem, waar men hem wel wil
hooren over Jezus, maar woedend wordt, als hij zegt, dat hij tot de heidenen
afgezonden is. (Hand. 22:21,22.) En te Rome, waar hij de Joden het woord van
Jes. 6 herinnert. De zaligheid Gods wordt aan de heidenen gezonden. Israel
wordt ter zijde gesteld. Voortaan komt het heil tot de natiën niet
meer door Israel, zooals de profeten en psalmdichters hebben voorzegd,
maar buiten Israel om. Dat is vóór Paulus aan niemand bekend
gemaakt. Daarmee begint de bedeeling der verborgenheid. (Ef. 3:9.) Zij heet zoo,
niet omdat ze nu verborgen is, maar omdat ze niet eerder was geopenbaard. In deze
bedeeling leven wij.
We vinden dus:
De bedeeling van
de vleeschwording des Woords:
De
Pinksterbedeeling onder Israel in het boek
Handelingen en in Hebreën, Jakobus, Petrus,
Johannes en Judas.
De bedeeling van
Paulus' priesterlijken dienst, van Hand. 13 tot
28, en in de brieven Romeinen, Korinthiërs,
Galatiërs en Thessalonicensen
De bedeeling der
verborgenheid, in de brieven, die Paulus uit de
gevangenis schreef: Efeziërs, Filippensen en
Kolossensen.
De bedeeling, waarin wij leven, heet in Ef. 3:9 de bedeeling der
verborgenheid. Niet alsof ze nu nog verborgen zou zijn, maar omdat ze van
alle eeuwen verborgen was geweest in God. Nu echter openbaart God door den
apostel der natiën wat Hij tot zoo lang verborgen had gehouden.
Tot dusver was bekend gemaakt, dat het heil tot de natiën zou komen
door Israel; nu Israel --- voor een tijd --- ter zijde werd gesteld, maakte
God bekend, dat het heil tot de natiën zou komen zonder tusschenkomst van
Israel, en een heil, hooger dan ze ooit door Israel zouden ontvangen.
Aan Israels rechtvaardigen is toegezegd, dat ze de
aarde erfelijk zullen bezitten en in de toekomende eeuw daarop zullen wonen.
(Ps. 37:29.) Zij zullen als het priesterlijk en koninklijk volk alle volken
tot Christus brengen en alle volken in Zijn naam regeeren. Wanneer Paulus
onder de natiën werkt en hun zijn eerste brieven zendt: Thessolonicensen,
Romeinen, Korinthe en Galaten, dan vertelt hij hun wel, dat ze opgenomen
zullen worden den Heer tegemoet in de lucht, maar waar hun toekomstige woonplaats
en wat hun taak zal zijn, dat laat hij in het midden. Hij zwijgt er over, en
slechts eenmaal, in 2 Kor. 5, spreekt hij over een huis in de hemelen en
over een hemelsche woonstede, waarmee wij overkleed zullen worden, en dien
brief schreef hij vlak voor zijn gevangenneming. Maar wanneer Israel ter
zijde gesteld is, en Paulus de bedeeling der verborgenheid kan
openbaren, dan is bijna het eerste woord dat hij schrijft: "die ons
gezegend heeft met alle geestelijke zegening onder de hemellingen in
Christus," (Ef. 1:2; en tois epouraniois: onder de hemellingen, en niet: in den
hemel.) en dan hooren we, dat God ons mede zet onder de hemellingen in Christus
Jezus, (Ef. 2:6.) dat we aan de overheden en de machten onder de
hemellingen de veelvoudige wijsheid Gods bekend maken, (Ef. 3:10.) dat we den strijd
hebben tegen de geestelijke boosheden onder de hemellingen. (Ef. 6:12; en tois
epouraniois; niet: in de lucht.) Dat een geloovige bij zijn opstanding naar den
hemel gaat, is nergens anders in de Schrift te lezen dan in Paulus' brieven uit
de gevangenis en in 2 Kor. 5:1.
In deze bedeeling, en ook reeds in Paulus' vroegere
brieven, vinden we een rijker evangelie dan ergens elders: het
evangelie der toerekening. Het woord toerekenen komt in Rom. 4 wel elf maal
voor. De gerechtigheid van Christus wordt den zondaar toegerekend, alsof
het zijn eigen gerechtigheid was. Hij behoeft er niets voor te doen. Een eisch
tot bekeering, zooals in de evangeliën, wordt niet gesteld. Paulus gebruikt
het woord bekeeren in de brieven uit de gevangenis niet eenmaal.
Een beoordeeling naar de werken kent deze bedeeling
niet. Wanneer de onbarmhartige dienstknecht van Matth. 18 zijn
mededienstknecht geen genade bewijst, dan wordt de schuld, die hem reeds
kwijtgescholden was, hem weer toegerekend. Bij Paulus daarentegen is het heil voor dengene,
die niet werkt. Paulus is de prediker van de absolute genade. Daarom kan
de geloovige in de bedeeling der verborgenheid ook niet verloren gaan. In
Hebr. 6 wordt gesproken over geloovigen, die afvallig worden, en voor wie geen
herstel mogelijk is. Paulus daarentegen juicht, dat geen schepsel ons
scheiden kan van de liefde Gods in Christus Jezus. (Rom. 8.) Waar de zonde meerder
wordt, is de genade veel meer overvloedig. (Rom. 5:20.)
In onze bedeeling is de vergeving van zonden
onvoorwaardelijk. Dat was niet zoo in Matth. 6. Lezer, durft gij het
"Onze Vader" bidden? Ik niet meer. "Vergeef ons onze schulden,
gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren." Wanneer ik dus niet ten volle
vergeef, ontvang ik van God ook geen vergeving. Bij Paulus hebben we het
omgekeerde "Vergevende elkander, gelijk ook God in Christus ulieden vergeven
heeft." (Ef. 4:32; Kol. 3:13.) Dat mij de schuld vergeven is, staat dus wel
vast, en ik word vermaand ook zoo te vergeven, zonder het dreigement van
Matth. 6:15.
In deze bedeeling is geen wet meer. De wet bestond
voor Israel. De wet bestond in de dagen van des Heeren rondwandeling; Zijn
Bergrede is een verscherping en vergeestelijking van de wet van Mozes,
maar volstrekt geen afschaffing. Maar in de bediening van Paulus bestaat geen
wet. De wet was de tuchtmeester, de pedagoog, tot Christus, maar als het geloof
gekomen is, zijn wij niet meer onder den tuchtmeester. (Gal. 3:25.) Het kind
staat onder de wet, de zoon niet, en het evangelie der voorhuid, dat
aan Paulus toebetrouwd is, maakt ons tot volwassen zonen. Zelfs de inzettingen
van Hand. 15 gelden niet meer. De Thessalonicensen moeten zich nog houden aan de
inzettingen, die Paulus mondeling en schriftelijk heeft gegeven,
(2 Thess. 2:15; 3:6.) maar tot de Kolossensen zegt hij: "Wat wordt gij,
alsof gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast?" (Kol. 2:20.) Paulus
bestraft de Galatiërs, dat ze dagen en maanden en tijden en jaren
onderhouden, (Gal. 4:10.) en hij zegt tot de Kolossensen: "dat niemand u oordeele
in spijs of in drank of in het stuk des feestdags of der nieuwe maan of der
sabbatten." (Kol. 2:16.) De gemeente in Paulus' bediening kent geen
wet, ook niet de wet der tien geboden; zij kent alleen de wet der liefde,
en ze houdt het er voor, dat zij der zonde dood is, maar Gode levende in
Christus Jezus. (Rom. 6:11.)
Maar omdat God ons in deze bedeeling als volwassen
zonen wil hebben, geeft Hij ons ook niet de belofte, dat Hij al onze gebeden
verhoort. "Al wat gij den Vader zult bidden in mijn naam, dat zal Hij u
geven;" (Joh. 16:23.) wie om Christus' wil alles verlaat, ontvangt
honderdvoudig, nu in dezen tijd; (Mark. 10:29,30.) dat zijn beloften, waarvan
we bij ondervinding weten, dat ze in onze bedeeling niet vervuld worden. Maar
die beloften zijn ons ook niet gegeven. Wij zullen ze tevergeefs zoeken in
de brieven van onzen apostel. Neen, wij hebben een betere belofte.
"Weest in geen ding bezorgd, maar laat uw begeerten met bidden en smeeken, met
dankzegging bekend worden bij God, en de vrede Gods, die alle verstand te
boven gaat, zal uw harten en zinnen bewaren in Christus Jezus." (Fil.
4:6,7.) De vrede Gods, dat is meer dan honderdvoud.
Wat deze bedeeling ook onderscheidt van alle andere,
is dat we geen teekenen en wonderen hebben. Zoolang er sprake was van het
koninkrijk, waren er vreemde talen, profetieën, gezondmakingen. Dat zijn
de krachten der toekomende eeuw, en ze deden zien, hoe de toestand zal
zijn in de duizendjarige regeering van Christus. Maar zoodra het koninkrijk
uitgesteld werd, verdwenen ook de krachten. De brieven aan de Korinthiërs
zijn er vol van; Romeinen noemt ze ook nog, (15:19.) evenals Galaten, (3:5.)
maar na Hand. 28 komen ze niet meer voor. Paulus laat Trofimus te Milete
krank achter, en hij kan Epafroditus en Timotheüs niet genezen. Wij
moeten naar teekenen en wonderen niet uitzien. Wanneer we 1 Kor. 12:28
vergelijken met Ef. 4:11, dan zien we, dat profetie, gezondmaking,
menigerlei talen verdwenen zijn. De Schrift voorzegt van den ongerechtige, den mensch
der zonde, dat zijn toekomst zal zijn in alle kracht en teekenen en wonderen
der leugen, (2 Thess. 2:9.) en het beest met de lamshoornen zal zelfs vuur
van den hemel doen nederdalen op de aarde voor de menschen. (Op.
13:13.) Het optreden van den Heer op aarde gold Israel. Ook de
Pinksterbedeeling bemoeit zich met Israel. Die bedeelingen zijn het
begin van Israels herstel, naar wat de profeten voorzegd hebben. En dan mogen
Jodengenooten als de Kamerling en Cornelius ook meedoen, als type van wat
eenmaal volgen zal, wanneer alle volken door Israel tot Christus worden
gebracht. Als Paulus afgezonderd wordt tot den dienst onder de
heidenen, dan blijft het toch nog: "Eerst de Jood, en ook de
Griek;" dan zijn de geloovigen uit de volken Israels geestelijke goederen
deelachtig; (Rom. 15:27.) dan noemt Paulus zich nog een dienaar van het nieuwe
verbond,\footnote{Het woord diathèkè is dertien maal door
testament en twee en twintig maal door verbond vertaald, maar de vertaling testament
deugt niet. God maakt een verbond, niet een testament.} (2 Kor. 3:6.) terwijl
hij toch Rom. 9:4 zegt, dat de verbonden van Israel zijn. De geloovigen uit
de natiën zijn in de bedeeling van den Romeinenbrief gasten aan Israels
tafel. (Ef. 2:19.)
Maar anders wordt dat in de bedeeling der
verborgenheid. Dan worden de heidenen mede-erfgenamen en van hetzelfde
lichaam en mededeelgenooten der belofte. (Ef. 3:6.) Jood en heiden samen
één lichaam; dat was sinds Abraham zoo niet geweest; dat zal ook in
de toekomende eeuwen zoo niet zijn; dat is alleen zoo in de bedeeling der
verborgenheid. Van deze bedeeling spreekt alleen Paulus, en hij kan het pas
doen, als Israel als natie tijdelijk ter zijde gesteld is.
En waar Israel ook heden nog ter zijde is gesteld,
geldt voor de geloovigen ook heden nog die bedeeling. Over onze verhouding
tot God, over onze voorrechten, onze beloften, onze toekomst, onze taak hebben we
dus te lezen in de brieven, die Paulus uit de gevangenis schreef. Al het
andere is tot onze leering en bemoediging; al het andere doet ons God kennen en
Zijn Christus, maar het spreekt niet over de oikonomia, de huisorde,
waaronder Hij ons heeft geplaatst.
Over de bedeeling van Christus' menschheid spreken de
vier evangeliën; over de Pinksterbedeeling Hand. 1 tot 12, en voorts
Hebreën, Jakobus, Petrus, Johannes en Judas, die deze bedeeling
voortzetten tot op den dag van des Heeren wederkomst; over de bedeeling van:
"eerst de Jood en ook de Griek" spreken Romeinen, Korinthen, Galaten en
Thessalonicensen; over de bedeeling der verborgenheid spreken
Efeziërs, Filippensen en Kolossensen. De Openbaring spreekt over de
bedeeling, die daarna komt: de dag der wraak.
A. Lukkien
Schrift en
Leer
Deze
uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.

|
 |