Schrift en Leer
Hoofdstuk 8
A. Lukkien

Alverzoening

Door A. Lukkien.

Dat God ten slotte aan het einde der eeuwen alle menschen, ja al wat Hij geschapen heeft, door Christus tot Zich zelf zal verzoenen, dat staat zoo duidelijk in de Schrift, dat het eigenlijk niet noodig moest zijn, er over te spreken. God heeft gezegd, dat Hij het doen wil, en Hij heeft gezegd, dat Hij het doen zal.

In 1 Tim. 2:3,4 lezen we: "Want dat is goed en aangenaam voor God, onzen Zaligmaker, welke wil, dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen." Concordant vertaald zou dat luiden: "God, onze Redder, die wil, dat alle menschen gered worden en tot erkentenis der waarheid komen." Daar staat het duidelijk: God wil de redding van alle menschen.

Zeg nu niet: God begeert het; Hij zou het wel gaarne hebben, want dat staat er niet. De apostel gebruikt hier het woord theloo, willen. In het 8e vers: "Ik wil dan, dat de mannen bidden in alle plaatsen," gebruikt bij het werkwoord boulomai, en dat is een willen, waarvan de uitvoering afhankelijk is van den wil van een ander. Zoo bijv. in Hand. 25:22, waar koning Agrippa zegt: "Ik wilde ook zelf dien mensch wel hooren," en Festus antwoordt: "Morgen zult gij hem hooren." Of in 2 Kor. 1:15, waar Paulus zegt: "Op dit betrouwen wilde ik te voren tot u komen," terwijl uit het vervolg blijkt, dat de omstandigheden zijn komst hebben vertraagd. Of in Film. :13, waar Paulus Onesimus wel bij zich wil houden, maar daartoe de toestemming van Filemon noodig heeft. Dat willen is boulomai, maar waar in 1 Tim. 2:4 staat, dat God wil, daar is het theloo. Dat willen hebben we ook in Matth. 8:3: "Ik wil, word gereinigd." of in 1 Kor. 12:18: "God heeft de leden gezet, elk van hen in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft." Dat is een willen, onafhankelijk van den wil van een ander, een souverein willen, waartegen geen schepsel zich verzetten kan. En met zulk willen wil God, dat alle menschen gered worden.

Of zegt ge misschien: "Ja, God wil, dat alle menschen gered worden, maar de menschen willen niet." Neen, dat zegt ge niet, want ge wilt niet vertellen, dat God niet kan, als de mensch niet wil; ge wilt niet den mensch maken tot den almachtige, voor wiens wil God het moet afleggen. Paulus wilde ook niet gered worden op den weg naar Damaskus, maar God wilde het en toen gebeurde het. En wanneer God wil, dat alle menschen gered worden, dan zal dat ook gebeuren. Op zijn tijd, en dien tijd heeft Hij ons ook bekend gemaakt. Maar daarover straks.

Paulus vervolgt in 1 Tim. 2:5,6: "Daar is één God, daar is ook één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus, die Zich zelf gegeven heeft tot een rantsoen voor allen." Daar wijst de apostel ons den weg aan, waarlangs God het bereikt, dat alle menschen gered worden: het is door den Middelaar, die Zich zelf geeft tot een rantsoen voor allen. "Tot een rantsoen voor velen," zegt Matth. 20:28. De Zoon des menschen gaf Zijn ziel tot een rantsoen voor velen. De Zoon des menschen, zoo heet Christus in de Evangeliën wel honderd maal, één keer in Handelingen, (7:56.) en twee keer in Openbaring. (1:13; 14:14.) Christus heet zoo, als Hij optreedt onder Israel, en dan geeft Hij Zijn ziel tot een rantsoen voor velen. Maar Paulus, die Hem nooit Zoon des menschen noemt, kan verder gaan dan de Heer in de Evangeliën deed, en hij kan ons zeggen, dat de Middelaar van God en de menschen Zich zelf gaf tot een rantsoen voor allen.

In 1 Tim. 4:10 vertelt Paulus nog eens, dat God de Redder is van alle menschen. De vertaling is daar niet concordant. Het Grieksche woord sooter vertaalt ze twee en twintig maal door Zaligmaker, en twee keer door Behouder, hier en in Ef. 5:23. Waarom in deze twee teksten ook niet door Zaligmaker? Dan zouden we het nog beter weten, dat God de Zaligmaker is van alle menschen. Ik vertaal liever: de Redder. Bij het woord Zaligmaker denken we aan gelukkig maken, en al is het zeker waar, dat Hij ons gelukkig maakt, toch is dat de beteekenis niet van het woord sooter. Dat beteekent redder, en Paulus verzekert ons, dat God de Redder is van alle menschen. In Paulus' dagen wilden de menschen dat ook al niet hooren. Paulus werd gesmaad, omdat hij hoopte op den levenden God, die de Redder van alle menschen is. En wie in onze dagen zijn hoop deelt, loopt ook groot gevaar, door de geloovigen gesmaad te worden. Toch blijft Paulus vasthouden aan zijn hoop op den levenden God, die de Redder is van alle menschen, en hij vermaant Timotheüs: "Beveel deze dingen en leer ze."

We weten dus, wat Gods wil is: Hij wil, dat alle menschen gered worden; daartoe gaf Christus Zich zelf tot een rantsoen voor allen, en zoo wordt God de Redder van alle menschen. Bovendien zegt God ons op verschillende plaatsen, dat Zijn wil in dezen votbracht zal worden; dat Hij de wereld tot Zich zelf verzoenen zal.

Kol. 1:13-20 luidt met eenige weglatingen: "Die het beeld is van den onzichtbaren God, de eerstgeborene van alle schepsel, want in Hem is het heelal geschapen, in de hemelen en op de ......... het heelal is door Hem en tot Hem geschapen.... want het behaagt de geheele Volheid in Hem te wonen en door Hem het heelal te verzoenen tot Zich zelf (vrede makend door het bloed van Zijn kruis) door Hem hetzij op de aarde, hetzij in de hemelen."

Ik vertaal hier: het heelal. Er staat in het Grieksch: ta panta, het alles, of eigenlijk in het meervoud: de allessen. Onze vertaling heeft daar: alle dingen, en daarbij zou men aan voorwerpen kunnen denken; daarom laat ik die dingen liever weg en spreek over het al, het heelal, al het geschapene. Welnu, volgens vers 16 is het heelal in Christus en door Hem en tot Hem geschapen; volgens vers 20 verzoent de Volheid door Hem het heelal tot Zich. Hemelen en aarde door Christus geschapen --- wie onzer twijfelt daaraan? Aarde en hemelen door Christus tot God verzoend --- zullen we dan daaraan twijfelen? Als het eene volstrekt is, dan ook het andere, want de Heilige Geest gebruikt in beide gevallen hetzelfde woord ta panta, alle dingen, de allessen, het geheele al, het heelal.

Daar komt nog bij, dat de Geest hier voor verzoenen het woord apokatallassoo gebruikt, afverzoenen, wederzijdsch verzoenen, evenals in het 21e vers, waar de Kolossensen met God verzoend zijn, en in Ef. 2:16, waar de geloovigen uit de Joden en uit de natiën in één lichaam verzoend zijn door het kruis. Wederzijdsche verzoening dus van God en het heelal door Christus, dat leert ons Kol. 1:13-20.

De Efezerbrief spreekt ook over de alverzoening. In hoofdstuk 1:9 en 10 zegt Paulus, dat God ons bekend maakt "de verborgenheid van Zijn wil naar Zijn welbehagen, dat Hij voorgenomen had in Zich zelf, om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den hemel en dat op de aarde is." Laten we dat nauwkeuriger lezen. Er staat: "om in de bedeeling van de volheid der tijden weder het heelal onder één hoofd te plaatsen in Christus, zoowel wat in de hemelen als wat op de aarde is." Christus het hoofd van hemel en aarde, dat was een verborgenheid van Gods wil --- dien souvereinen wil, die slechts te willen heeft en het gebeurt --- en God heeft ons die verborgenheid in den rijkdom van Zijn genade bekend gemaakt. Zoo zegt Paulus het in den brief aan de Efeziërs.

En in den Korintherbrief legt hij het ten slotte volkomen uit. "Gelijk zij allen in Adam sterven, zoo zullen zij ook allen in Christus levend gemaakt worden." (1 Kor. 15:22.) Dat in Adam alle menschen sterven, dat is bekend genoeg. Welnu, evenzoo zullen in Christus alle menschen levend gemaakt worden. Op dezelfde wijze. Gelijk --- zoo ook. Dat allen in Adam sterven, dat is buiten hun toedoen, dat heeft God zoo gewild; dat allen in Christus levend gemaakt worden, dat is eveneens buiten hun toedoen, dat heeft God ook zoo gewild.

Ze zullen levend gemaakt worden; dat zegt meer, dan dat ze zullen opstaan. Wie opgestaan is, kan nog weer sterven, zooals Lazarus van Bethanië, en zooals ook de velen, die levend geoordeeld worden vóór den witten troon en daarna weer sterven in den tweeden dood. (Op. 20.) Wie levend gemaakt wordt, sterft niet meer. Christus is bij Zijn opstanding onsterfelijk geworden. (Rom. 6:9.) De Zijnen worden eveneens onsterfelijk bij hun opstanding. (1 Kor. 15:51-55.)

Dat onsterfelijk worden geschiedt in drieën. De eersteling Christus --- dat is reeds geschied. Daarna die van Christus zijn, bij Zijn komst, dat zal geschieden op het einde van deze bedeeling. En daarna komt het einde, waarin alle overigen levend worden gemaakt. En zeg nu niet, dat ze levend worden gemaakt, opdat ze eindeloos zouden worden gemarteld, want het vervolg van den tekst zegt het tegendeel: het is, opdat God ook in hen alles zou zijn. (Vs. 28.)

En nu weten we dus ook, op welken tijd God hen levend zal maken; het zal zijn, wanneer Christus afstand doet van de regeering. Gedurende de duizend jaren regeert Christus; op de nieuwe aarde en in den nieuwen hemel ook. Maar dan komt het oogenblik, dat de laatste vijand, de tweede dood, teniet wordt gedaan, en allen, die nog in zijn macht waren, bevrijd worden, en dan geeft Christus de heerschappij over aan den Vader, opdat God zij alles in allen.

Spreek dus niet van een vernieuwde aanbieding tot bekeering na den dood of van een gestadigen vooruitgang en een geleidelijke verbetering van den mensch; dat zijn menschelijke verzinsels, waarvan de Schrift niets weet. Volgens de Schrift worden zij, die in Christus gestorven zijn, levend gemaakt bij Zijn komst, om dan voortdurend bij Hem te zijn. Volgens de Schrift blijven zij, die niet in Christus zijn, in den dood tot aan het oordeel van den witten troon, waar ze vergelding ontvangen naar hun werken, waarna ze in den tweeden dood zijn tot aan de voleinding der eeuwen. Volgens de Schrift worden dan ook dezen levend, onsterfelijk gemaakt, zoodat God alles in allen zal zijn. Het is dus eenvoudig een daad van Gods vrijmachtigen wil, waardoor Hij ook dezen levend maakt en tot Zich verzoent door Christus. Maar dat Hij ons gegeven heeft, nu reeds in Hem te gelooven, was dat niet ook een daad van Zijn vrijmachtigen wil? Hij ontfermt Zich diens Hij wil, en Hij verhardt dien Hij wil. (Rom. 9:16-18.) En over wie Hij in dezen tijd verhardt, zal Hij aan het einde der eeuwen Zich ontfermen. Want Hij plaagt en bedroeft des menschen kinderen niet van harte. (Klaagl. 3:31-33.)

En zoo blijkt het waar te wezen, wat Paulus in Rom. 5:19 zegt: "Gelijk door de ongehoorzaamheid van dien eenen mensch (Adam) de velen (dat zijn volgens vers 18 alle menschen) tot zondaren gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van den eenen (Christus) de velen (dat zijn volgens vers 18 alle menschen) tot rechtvaardigen gesteld worden." Gesteld: God doet het. Hij stelde in Adam allen tot zondaren; Hij zal in Christus allen tot rechtvaardigen stellen. Degenen, over wie Hij Zich ontfermt, nu reeds; degenen, die Hij verhardt, aan het einde der eeuwen. En zoo bereikt God in den loop der eeuwen Zijn doel, dat Hij Zich in Zijn plan der eeuwen heeft voorgesteld: dat Hij in allen alles zal zijn.

God zegt ons, dat Hij het doen wil; Hij zegt ons, dat Hij het doen zal. Zullen we Hem tegenspreken en zeggen, dat het grootste deel Zijner schepselen eindeloos zal branden in het eeuwige vuur? Ik weet wel, dat het ons moeite kost, van de overgeleverde meeningen af te komen; we hebben ze immers van kind af geleerd. Na meer dan zestig jaren weet ik nog woordelijk, wat ik leeren moest in Borstius' Korte Vragen voor Kleine Kinderen, een boekje, dat naar ik hoor, ook nu nog gebruikt wordt: "Wie heeft de hel gemaakt? God de Heer. Voor wie? Voor de kwade kinderen en alle goddelooze menschen. Wat doen zij daar? Zij branden in het eeuwige vuur." Zoo leeren de menschen het aan hun kleine kinderen. De Schrift zegt, dat God in al Zijn schepselen alles wil zijn, dat Hij allen levend wil maken, dat Hij allen tot rechtvaardigen wil stellen, dat Hij het heelal tot Zichzelf zal verzoenen in Christus, dat Hij allen onder de ongehoorzaamheid heeft besloten, opdat Hij allen barmhartig zou zijn. (Rom. 11:32.) Zullen wij niet liever de Schrift gelooven dan de menschen?

De Schrift spreekt over het eeuwige vuur, het eeuwige verderf, de eeuwige pijn; de Schrift belooft het eeuwige leven alleen aan wie in Christus gelooven. Dat is volstrekt niet in strijd met wat de Schrift ons zegt van Alverzoening. Eeuwig beteekent immers niet eindeloos, het is eeuwsch, het is gedurende de eeuw of de eeuwen. De geloovige leeft gedurende de toekomende eeuwen; de ongeloovige is dood en staat gedurende die eeuwen alleen op om zijn oordeel te ontvangen in het eeuwsche vuur, de eeuwsche pijn, het eeuwsche verderf. Merkwaardig, dat in Matth. 25:46 voor pijn in het Grieksch kolasis staat, d.w.z. tuchtiging, en niet basanos, pijniging. Het is de tuchtiging van de toekomende eeuw. Wanneer we gelooven, dat de eeuwen een tijdelijken duur hebben met een begin en een voleinding, dan kunnen we ook verstaan, dat het oordeel in die eeuwen plaats vindt, en dat aan het einde der eeuwen God ook Zijn laatste vijanden met Zich zal verzoenen.

Want Christus is het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Er staat niet: de zonde van de geloovigen. Er staat ook niet: tracht weg te nemen. Er staat: die de zonde der wereld wegneemt.

A. Lukkien

Schrift en Leer

Deze uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.