|
Schrift en Leer
Hoofdstuk 15
A. LukkienWat zegt de Schrift van de Hel?
Door A. Lukkien.
De eerste keer, dat de hel in den Bijbel wordt genoemd, is in Gen.
37:35. Jozef is verkocht en Jakob weigert getroost te worden. "Ik zal
rouw bedrijvende, tot mijn zoon in het graf nederdalen," zegt hij. Het
woord, dat hier door graf vertaald is, luidt in het Hebreeuwsch
sjeool, en dat woord is drie en dertig maal door hel vertaald. Maar de
vertalers konden Jakob niet naar de hel zenden en vertaalden hier graf.
Dat hebben ze op vele plaatsen gedaan. Het woord
sjeool komt in de Hebreeuwsche Schriften vier en zestig maal voor; drie en
dertig maal is het vertaald door hel, dertig maal door graf en één
maal door diepte. (Jes. 7:11.)
Wat is nu de beteekenis: hel of graf? Ieder zal
toestemmen, dat hel en graf niet hetzelfde is. Het graf is een plaats of een
toestand van tijdelijken duur; de hel is volgens de gangbare voorstelling een
plaats of een toestand van schrikkelijke pijnigingen, waaraan nooit een einde
komt. Die twee kunnen niet denzelfden naam dragen, en het woord sjeool moet dus
één van beide beteekenen: hel of graf.
Het Hebreeuwsch heeft nog een ander woord voor graf,
dat in de Schrift vijf en dertig maal voorkomt. Wanneer bij voorbeeld de
zonen Heths tot Abraham zeggen: "Begraaf uw doode in de keur onzer
graven, (Gen. 23:6.) dan gebruiken ze, niet het woord sjeool, maar het woord
kabèr. Zoo zegt ook de oude profeet van Bethel tot den man Gods uit
Juda: "Uw dood lichaam zal niet komen in de kabèr van uw
vaderen," (1 Kon. 13:22.) en Josia haalt de beenderen uit de kabèr van
de profeten, (2 Kon. 23:16,17.) en niet uit de sjeool. Een graf, een
bepaald graf, een kuil in den grond of een uitholling in een rots, heet dus in
het Hebreeuwsch kabèr. Wat beteekent dan het woord sjeool, dat ook door
graf vertaald is?
Laat me u eenige teksten voorlezen. Ps. 89:49:
"Wat man leeft er, die den dood niet zien zal, die zijn ziel zal bevrijden van
het geweld van de sjeool?" --- Ps. 49:15,16: "Men zet ze als
schapen in de sjeool, de dood zal ze afweiden.... de sjeool zal hun
gedaante verslijten.... Maar God zal mijn ziel van het geweld van de sjeool
verlossen." --- Job 7:9. "Die in de sjeool daalt, zal niet weder
opkomen." --- Job 14:13. "Och, of Gij mij in de sjeool verstaakt." ---
Job 17:13. "De sjeool zal mijn huis wezen." --- Job 24:9. "De
sjeool neemt weg degenen, die gezondigd hebben." --- Spr. 7:27. "Haar
huis (van de vreemde vrouw) zijn wegen van de sjeool."
Wie deze teksten leest, ziet, dat hier niet gedacht
moet worden aan een grafkamer of een grafkuil van steen of van aarde, maar aan
het graf in het algemeen; niet aan een graf, maar aan het graf,
aan den toestand van dood en begraven zijn. Zoo is het ook in Jes. 38. Hizkia
zeide: "Vanwege de afsnijding mijner dagen zal ik tot de poorten van
de sjeool heengaan." (Vs. 10.) "De sjeool zal U niet loven, de dood
zal U niet prijzen." (Vs 18.) En zoo is het in vele andere teksten. Pred.
9:10. "Daar is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch
wijsheid in de sjeool, waar gij heengaat." --- Jona 2:2. "Uit den buik van
de sjeool schreide ik." --- Ps. 6:6. "Wie zal U loven in de
sjeool?" Zie voorts nog: Gen. 42:38; 44:29,31; 1 Kon. 2:6,9; Job 7:16; Ps. 30:4;
31:18; 86:13; 88:4; 141:7; Spr. 1:12; 30:16; Hoogl. 8:6; Jes. 5:14; Hab.
2:5. Hiermee heb ik alle teksten genoemd, waar sjeool door
graf is vertaald, en het blijkt, dat overal het graf in het algemeen is
bedoeld, de toestand van dood en begraven zijn, en niet een graf, een bepaalde
grafkuil of grafspelonk. Als die bedoeld wordt, dan staat er in het
Hebreeuwsch kabèr, zooals bij voorbeeld ook nog in 2 Sam. 19:36, "Laat toch
uw knecht wederkeeren, dat ik sterve bij de kabèr van mijn vader en
mijn moeder." --- 2 Kon. 28:27, Achaz werd begraven, "maar ze brachten
hem niet in de kabèr van de koningen Israels." - Jes. 22:16,
"Sebna de hofmeester had zich te Jeruzalem een kabèr laten
uithouwen." --- Een kabèr is een graf, de sjeool is het graf.
Maar dan is het woord sjeool ook nog drie en dertig
maal vertaald door hel. Hoe kan dat? Wanneer het tijdelijke, zwijgende
graf sjeool heet, hoe kan dat woord dan tegelijk de eindelooze, jammerende hel
noemen? Of zou het mogelijk zijn, dat sjeool altijd door graf vertaald moet
worden? Laten we dat nagaan.
In 1 Sam. 2:6 zegt Hanna: "De Heer doodt en
maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen en Hij doet weder opkomen."
Weder opkomen, doet men dat uit het graf of uit de hel?
Ezech. 32:37: "Zij liggen niet met de helden,
die onder de onbesnedenen gevallen zijn, die ter helle zijn nedergedaald met
hun krijgswapenen, en welker zwaarden men gelegd heeft onder hun
hoofden." Zoo worden vorsten en legeraanvoerders begraven, met hun krijgswapenen en
met het zwaard onder het hoofd, maar niemand kan zich voorstellen, dat ze
zoo in de hel liggen. De sjeool is ook hier het graf.
Ps. 16:10. "Gij zult mijn ziel in de hel
niet verlaten." Dat ziet op Christus, zegt Petrus, Hand. 2; David is nog
in zijn graf. Petrus maakt het ons duidelijk, dat ook hier met de
sjeool het graf bedoeld wordt.
Numeri 16 geeft de geschiedenis van Dathan en Abiram,
die levend ter helle voeren. Men zou willen vragen: Gaan andere menschen daar
dan dood heen? Of gingen ze levend naar het graf, waar andere menschen dood
heengaan? De verzen 29 tot 34 geven duidelijk genoeg antwoord op die vraag:
"Indien deze zullen sterven, gelijk alle menschen sterven... Indien de Heer
iets nieuws zal scheppen en het aardrijk zijn mond zal opendoen en verslinden
ze met alles wat het hunne is, en zij levend ter helle
nederdalen.... En de aarde opende haar mond en zij voeren neder.... levend ter helle en de
aarde overdekte ze. En het gansche Israel, dat rondom was, vlood voor hun
geschrei, want ze zeiden: Dat ons de aarde misschien niet verslinde." Het
gaat telkens over de aarde, en het blijkt dus, dat ze levend naar het graf
gingen.
Spr. 5:5. "Haar treden (van de vreemde vrouw)
houden de hel vast." --- Spr. 7:27. "Haar huis zijn wegen des
grafs." --- Spr. 9:18. "Haar genoodigden zijn in de diepten der hel."
Drie teksten met dezelfde strekking. In alle staat in het Hebreeuwsch sjeool. In
Spr. 7 is dat door graf vertaald. Zou het niet goed zijn, dat ook te doen in
de twee anderen? Op echtbreuk stond immers de doodstraf.
Hosea 13:14. "O dood, waar zijn uw
pestilentiën? Hel, waar is uw verderf?" Paulus haalt dien tekst aan in 1 Kor.
15:55 in dezen vorm: "Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw
overwinning?" De oude Grieksche handschriften en de nieuwe vertalingen
lezen hier: "Dood, waar is uw prikkel? Dood, waar is uw
overwinning?" en het blijkt dus, dat ook Hosea met het woord sjeool het graf
heeft bedoeld.
Spr. 23:13,14. "Weer de tucht van den jongen
niet; als gij hem met de roede zult slaan, zal hij niet sterven. Gij zult
hem met de roede slaan en zijn ziel van de hel redden." Aan Israel was bij
gehoorzaamheid aan Gods geboden een lang leven op aarde toegezegd. De tucht
brengt het kind tot gehoorzaamheid; als de roede gebruikt wordt, sterft het kind
niet, maar het leeft lang; zijn ziel wordt gered van het graf.
Ps. 9:18. "De goddeloozen zullen terugkeeren naar
de hel." Zijn ze daar dan vandaan gekomen? Neen, ze zijn uit het stof en
keeren terug tot het stof der aarde; zij zullen begraven worden.
Jes. 14 geeft een klaaglied over den koning van Babel;
Ezech. 31 en 32 een klaaglied over den koning van Egypte. Beide liederen hebben
eenige gelijkenis. In beide wordt de sjeool voorgesteld als te ontwaken met
verbazing over wie nu binnenkomt. En daarbij wordt gesproken over wormen
en maden, en over den kuil en krijgswapenen en zwaarden. Men leze Jes.
14:9,11,15; Ezech. 31:15,16,17; 32:21,22,23,27. Eenmaal vertaalt de Statenvertaling
zelf graf. Ik schrijf uit de laatstgenoemde verzen een gedeelte af.
"De machtigsten der helden zullen hem met zijn helpers toespreken uit het
midden van de hel (sjeool).... Daar is Assur met zijn ganschen hoop; zijn
graven (kaber) zijn rondom hem.... welks graven (kabèr) gesteld zijn
in de zijden van den kuil, en zijn hoop is rondom zijn graf (sjeool.)....
Die ter helle (sjeool) zijn nedergedaald met hun krijgswapenen." Uit
alles blijkt, dat het ook hier gaat over den toestand van dood en begraven zijn
en niet over eindelooze pijniging.
En nu noem ik tenslotte nog alle andere teksten op,
waar sjeool door hel is vertaald. Het zijn deze: Deut. 32:22; 2 Sam. 22:6;
gelijkluidend met Ps. 18:6, en gelijkend op Ps. 116:3; Joh. 11:8; Job 26:6; Ps.
55:16; Ps. 139:8; Spr. 15:11; Spr. 15:24; Spr. 27:20; (vergelijk Spr. 30:16.)
Jes. 18:15; Jes. 57: 9. Amos 9:2. Ik kan ze vanwege de plaatsruimte niet alle
afschrijven, en ik moet den lezer verzoeken ze op te slaan, en dan zal hij zien,
dat hij overal kan lezen: graf. Een enkele maal is dat woord figuurlijk
gebruikt, zoodat men te denken heeft aan de aarde, de benedenste deelen der
aarde, in tegenstelling met de hoogte der hemelen. Maar nergens dwingt
de zin ons, te denken aan een plaats der pijniging; Trouwens, daaraan
doet het Oude Testament nergens denken. Het dreigt bij ongehoorzaamheid aan
Gods geboden met den dood, den lichamelijken dood, maar het spreekt nergens
van een veroordeeling tot eindelooze hellepijnen.
Het Hebreeuwsche woord sjeool beteekent in de Schrift
het graf. Niet een graf, dat heet kabèr, maar het graf; de toestand
van dood en begraven te zijn. Zoo is het dertig maal vertaald; de drie en
dertig keeren, dat het door hel vertaald is, wordt ook het graf bedoeld, en ook
in Jes. 7:11 lezen we: "Eisch u een teeken van Jehovah, uw God; eisch
beneden in het graf of eisch boven uit de hoogte"
In het Nieuwe Testament vinden we het woord hel
negentien maal, en vier maal de uitdrukking helsche vuur. En daarbij is het
opmerkelijk, dat geen enkele daarvan te vinden is in de brieven van Paulus, den
apostel der Heidenen. Met het woord hel zijn we derhalve op
Israelietischen bodem, en we hebben dus het Oude Testament steeds in het oog te
houden.
Maar waar in het Oude Testament het woord hel de
vertaling is van één woord, sjeool, daar wordt het in het Nieuwe
gebruikt als vertaling van twee Grieksche woorden, of eigenlijk van drie: hades,
gehenna en tartaros, Dat laatste komt voor in 2 Petr. 2:4. God heeft de
engelen, die gezondigd hebben, in de tartaros geworpen, om tot het oordeel bewaard
te worden. Verder komt dat woord in de Schrift niet voor, zoodat we niet
door vergelijking kunnen naspeuren, wat de beteekenis is. Maar twee dingen
weten we: het is een verblijfplaats voor engelen, die gezondigd hebben,
en het is een tijdelijke verblijfplaats.
We hebben dus twee woorden over, hades en gehenna, die
beide door hel vertaald zijn. Dat is natuurlijk niet in orde; wanneer die
woorden hetzelfde beteekenden, dan zou de Schrift geen twee woorden gebruiken, maar
één. Er moet verschil zijn, maar de vertaling laat ons in den
steek.
Met het woord hades wijst de Schrift ons echter
gemakkelijk den weg. Ps. 16:10: "Gij zult mijn ziel in de sjeool niet
verlaten," wordt in Hand. 2:27 aangehaald in het Grieksch en luidt daar:
"Gij zult mijn ziel in de hades niet verlaten.Daar doet de Geest ons zien,
dat sjeool en hades hetzelfde beteekenen. De hades is dus het graf, evenals de
sjeool, en niet een plaats van pijniging.
Dat blijkt ook zeer duidelijk in Op. 20:13,14. "En
de zee gaf de dooden, die in haar waren, en de dood en de hades gaven de
dooden, die in hen waren." Een deel van de dooden is in de zee, een ander
deel in de hades. Op de nieuwe aarde na Op. 20 is geen zee meer en daar is ook
geen hades meer. De zee is een plaats op de tegenwoordige aarde, de hades ook.
De hades is het graf.
In Luk. 16:23 wordt de rijke man begraven en komt ook
in de hades. De Vulgata, de Latijnsche vertaling heeft daar: "en werd
begraven ook in het graf. Als hij zijn oogen, enz." Om zoo te vertalen,
moet men een punt verplaatsen, en dat is geen bezwaar, omdat in het oude
Grieksch geen leesteekens gebruikt werden. Het verhaal is natuurlijk, een
gelijkenis; voor ons onderzoek komt het er alleen op aan, dat hij door begraven in de
hades kwam.
In Op. 1:18 zegt de Heer Jezus: "Ik heb de
sleutelen van de hades en van den dood." Hij was in dood en graf, maar Hij heeft
ze ontsloten en is naar buiten getreden. Nergens staat in de Schrift, dat Hij
na Zijn dood in een plaats der pijniging geweest is. Hij stond op uit het
graf. De hades is het graf.
In Op. 6:8 volgt de hades den dood, den ruiter op het
vale paard. Hun macht was om het vierde deel der menschen te dooden. En dan
gaan ze niet naar een plaats van pijniging, want het oordeel over de dooden
komt pas in Openb. 20. Ze gaan naar het graf, dat den dood volgt.
Matth. 16:18. "De poorten van de hades zullen
mijn gemeeente niet overweldigen." In het Oosten werden in de poorten de
beraadslagingen gehouden. Hier is dus sprake van een vijandige macht, die de
gemeente tracht te vernietigen. Door den dood, waarover Satan volgens Hebr.
2:14 macht heeft; niet door het verderf, waarover hij geen macht heeft.
Integendeel: hij wordt zelf in den poel des vuurs geworpen. (Op. 20:10.) De poorten
van de hades zijn dus de aanvallen van dood en graf, de vervolgingen.
Ten slotte Matth. 11:23 en Luk. 10:15. "En
gij, Kapernaüm, die tot den hemel toe verhoogd zijt, gij zult tot de
hades toe nedergestooten worden." Wie tegenwoordig Kapernaüm
bezoekt, ziet de vervulling van dat woord. Kapernaüm is een verzameling van
bouwvallen, een graf.
Daarmee heb ik alle teksten genoemd, waar hel de
vertaling is van hades. Het blijkt, dat nergens een plaats van pijniging
bedoeld is, maar overal het graf. 1 Kor. 15:55 staat er buiten; daar moet
staan: "Dood, waar is uw overwinning?"
Het andere woord, dat door hel vertaald is, luidt
gehenna. Het komt acht maal voor, en bovendien vier maal in de
uitdrukking: helsche vuur, gehenna van vuur. Dat woord gehenna is Grieksch
geschreven, maar het is een Hebreeuwsch woord. Ten Zuiden van Jeruzalem ligt een dal,
het dal van den zoon van Hinnom, dat in het O.T. elf maal wordt genoemd. In dat
dal offerden Achaz en Manasse hun zonen aan den Moloch. (2 Kron. 28:3; 33:6.)
Josia maakte aan die menschenoffers een einde. (2 Kon. 23:10.) Van die offers
in het dal van den zoon van Hinnom spreekt ook Jeremia. (7:31,32; 19:2-6;
32:35.) Het laatst wordt het dal genoemd in Neh. 11:30; daar heet het: dal van
Hinnom.
Dal van den zoon van Hinnom is in het Hebreeuwsch: Ge-
ben-Hinnom; dal van Hinnom is Ge-Hinnom, en dat woord is vergriekscht tot
gehenna. We hebben dus bij het woord gehenna te denken aan dat dal ten Zuiden
van Jeruzalem. In Jer. 31:40 wordt gehenna genoemd het dal der doode lichamen
en der asch. Dat was het ook in de dagen van den Heer Jezus. De stadsafval werd
er verbrand, en de lijken van ter dood gebrachte misdadigers werden er
neergeworpen tot een prooi voor het gewormte. De worm stierf daar niet en het vuur
werd er niet uitgebluscht Dat zal ook zoo zijn in de toekomst. "Zij zullen
henen uitgaan, en de doode lichamen zien der lieden, die tegen mij overtreden
hebben, want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitgebluscht
worden." (Jes. 66:24.) Let wel: dat vuur en die worm verteren doode
lichamen, maar geen levende zielen.
Matth. 5:22 zegt: "Ik zeg u: zoo wie op zijn
broeder toornig zal zijn, die zal strafbaar zijn door het gericht, en wie
tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door het sanhedrin, en wie
zegt: (er staat niet: maar wie zegt.) Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door
de gehenna van vuur." Alle drie even strafbaar als de doodslager, die
door het sanhedrin werd berecht en wiens dood lichaam geworpen werd in
gehenna. Matth. 5:29,30. Eenzelfde gedachtengang. Overspel
behoorde gestraft te worden met steeniging, en het lichaam werd geworpen
in het dal van Hinnom. Men wachte zich dus voor al wat lot overspel leidt. Zie
ook Mark. 9:43-48 en Matth. 18:8,9.
Matth. 23:15. "Gij omreist zee en land, om
een Jodengenoot te maken, en als hij het geworden is, zoo maakt gij hem een
kind van gehenna," iemand dus, die in gehenna thuis behoort. (Vergelijk
de uitdrukking: kind des doods.) Ze maken de Jodengenooten tot misdadigers, en
daarom zullen zij zelf, de adderengebroedsels, het oordeel van gehenna
niet ontvlieden. (Vs. 33. In de vertaling staat: helsche verdoemenis. Er
staat: krisis tès gehennès: oordeel van de gehenna.) Ook zij
zullen den gerechtelijken dood sterven.
Matth. 19:28. "Vreest Hem, die beide, ziel en
lichaam kan verderven in gehenna," en in denzelfden gedachtengang
in Luk. 12:5: "Vreest Dien, die nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft in
gehenna te werpen." In de toekomst, wanneer Christus op Zijn troon gezeten
is in Zijn koninkrijk, is Hij het, die macht heeft over gehenna, gelijk
voorheen het sanhedrin er macht over had.
In Jak. 3:6 besmet de tong het geheele lichaam en
ontsteekt het rad onzer geboorte, (ons levenswiel, den gang van ons leven) en
wordt ontstoken van gehenna. Dat is beeldspraak, die gemakkelijk te verstaan
is, als we bedenken, dat gehenna, het dal van Hinnom, voor den Jood het kort
begrip is van al wat verontreinigt.
Daarmee heb ik alle teksten genoemd, waar in onze
vertaling hel staat voor het Grieksch-Hebreeuwsche gehenna. Het blijkt,
dat volstrekt niet bedoeld wordt een plaats of een toestand van pijniging, maar
eenvoudig Ge- Hinnom, het dal van Hinnom, verontreinigd door
Kanaänieten en Israelieten met gruwelijke afgoderij, en daarom in de dagen van
den Heer Jezus de plaats van de onreinheid en van den gerechtelijken dood.
Daar aasden voortdurend de wormen en daar ging het vuur niet uit.
We vinden dus drie dingen: 1. Tartaros in 2 Petr. 2:4
is een tijdelijke gevangenis voor gevallen engelen. 2. Hades is hetzelfde als
sjeool in het Hebreeuwsch, n.l. het graf, de toestand van dood en
begraven. zijn. 3. Gehenna is het dal van Hinnom, de "stadsreiniging" van
Jeruzalem.
We kunnen dus in onze vertaling van de Schrift het
woord hel best missen. Dat woord heeft door de traditie een beteekenis
gekregen, die niet overeenkomt met den zin van de woorden sjeool, hades en
gehenna. De hel, waaraan de menschen gelooven, komt alleen voor in het laatste
boek van de Schrift, en heet daar niet hel, maar poel des vuurs. Vijf maal
wordt die vuurpoel genoemd. In Op. 19:20 worden het beest en de valsche profeet
geworpen in den poel des vuurs, die met zwavel brandt. In Op. 20:10 wordt de
duivel in den poel van vuur en zwavel geworpen. In Op. 20:14 worden de dood en
de hades daarin geworpen, nadat ze de dooden hebben teruggegeven, en dan staat
er bij, dat die vuurpoel de tweede dood is. In het volgende vers worden in den
poel des vuurs geworpen zij, die niet gevonden werden in het boek des levens.
En in Op. 21:8 worden zij opgenoemd, wier deel tijdens de heerlijkheid van de
nieuwe aarde in den poel des vuurs is, dat is in den tweeden dood.
Leven in dien poel van vuur doen alleen de duivel en
zijn twee handlangers; zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in de eeuwen
der eeuwen. Voor alle anderen is de poel des vuurs de tweede dood. De dooden,
klein en groot, zullen voor God staan voor den witten troon; zij zullen
geoordeeld worden naar hun werken, zooals in Rom. 2 beschreven is: die het goede
gedaan hebben, zullen het eeuwige leven ontvangen, zij staan in het boek
des levens; en wie het kwade gedaan hebben, wordt verbolgenheid
en toorn vergolden, verdrukking en benauwdheid, vele slagen of weinige
slagen, (Luk. 12:47,48.) en dan sterven zij den zeer korten vuurdood, en ze
blijven in den tweeden dood, totdat deze laatste vijand volgens 1 Kor. 15:26 te
niet gedaan wordt. Dan worden ook zij levend gemaakt, en God zal alles zijn in
allen.
Die poel des vuurs nu --- de pijniging voor Satan en
zijn medehelpers, de tweede dood voor wie buiten Christus zijn --- is het
eenige in de Schrift, dat eenigszins overeenkomt met de voorstellingen, die
onder de menschen gangbaar zijn, wanneer zij over de hel spreken. Filosofen en
fantasten hebben in woord en beeld er heel wat van gemaakt, maar we doen
verstandig, als we ook hierin ons houden aan de Schriften. Dan spreken we over
sjeool en hades of het graf; over gehenna of het dal van Hinnom, en over den poel
des vuurs of den tweeden dood.
A. Lukkien
Schrift en
Leer
Deze
uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.

|
 |