Schrift en Leer
Hoofdstuk 17
A. Lukkien

Bekeeren of Gelooven

Door A. Lukkien.

Men vertelt gewoonlijk, dat Saulus bekeerd is op den weg naar Damaskus. Men zegt bij de evangelieprediking tot den zondaar, dat hij zich moet bekeeren, en wanneer iemand in Christus geloovig is geworden, zegt men, dat hij toen en toen bekeerd is. En men schijnt er niet aan te denken, dat de Schrift de woorden bekeeren en bekeering nooit in dien zin gebruikt.

Nu wordt het woord bekeeren in onzen Bijbel gebruikt als vertaling van twee Grieksche woorden. Metanoeoo is bekeeren in den zin van: veranderen van gezindheid. Dat woord is negen en twintig maal vertaald door bekeeren, en het daarvan afgeleide woord metanoia, verandering van gezindheid, is een en twintig maal weergegeven door bekeering. Voorts hebben we nog het woord ametanoètos, dat in Rom. 2:5 vertaald is door onbekeerlijk. Met de vertaling van deze woorden is het dus geheel in orde; ze zijn concordant vertaald.

Maar dan is er nog een ander woord: epistrefoo, dat twintig maal zeer correct vertaald is door omkeeren, wederkeeren, terugkeeren, en dat men bovendien negentien maal vertaald heeft door bekeeren. (Matth. 13:15; Mark. 4:2; Luk. 1:16,17; 22:32; Joh. 12:40; Hand. 3:19;9:35; 11:21; 14:15; 15:19; 26:18, 20; 28:27; 2 Kor. 3:16; 1 Thess. 1:9; Jak. 5:19,20; 1 Petr. 2:25.) terwijl het woord epistrofè, omkeering, alleen voorkomt in Hand. 15:3, waar het vertaald is door bekeering.

En nu is het opmerkelijk, dat in de brieven van Paulus het woord metanoeoo, bekeeren, maar één keer voorkomt in 2 Kor. 12:21, en daar wordt het gezegd van geloovigen, die afgeweken zijn. Metanoia, bekeering, gebruikt Paulus vier maal; in Rom. 2:4 tot Israelieten; in 2 Kor. 7:9 en 10 en in 2 Tim. 2:25 tot geloovigen, die afgeweken zijn. Het woord onbekeerlijk in Rom. 2:5 gebruikt hij eveneens van Israelieten. Het woord epistrefoo, omkeeren, zegt Paulus in 2 Kor. 3:16 van Israelieten, in Gal. 4:9 van geloovigen, die afwijken, en in 1 Thess. 1:9 van heidenen.

Van de honderd keer, dat de genoemde woorden voorkomen, vinden we er dus slechts tien in de brieven van Petrus, en slechts één keer zegt hij het tot heidenen: "Hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden om den levenden en waarachtigen God te dienen". En daar gebruikt hij dan nog het woord omkeeren, dat van een daad spreekt; en niet bekeeren, dat spreekt van een verandering van gezindheid.

Onze apostel zegt ons dus nergens, dat de zondaar zich moet bekeeren. Van Johannes den Dooper, van den Heer Jezus en van Zijn twaalf apostelen is de boodschap: Bekeert u. Paulus zegt het nooit tot den ongeloovige. Hij vermaant alleen den geloovige, die afgeweken is, dat hij zich moet bekeeren. Wanneer wij dus tot de schare zeggen, dat zij zich moeten bekeeren, dan volgen wij het voorbeeld van de twaalf.

Of dat dan niet goed is? Ja, het is de vraag, of wij Gal. 2:7-9 gelooven. Daar lezen we, dat aan Paulus het evangelie der voorhuid toebetrouwd werd en aan Petrus dat der besnijdenis; dat Paulus en de zijnen tot de heidenen en Petrus en de zijnen tot de Joden zouden gaan. Gelooven wij dat woord niet, dan zijn alle dertien apostelen ons gelijk. Maar zoo wij Gal. 2:7-9 gelooven, dan is Paulus onze apostel, en heeft hij voor ons, die tot de heidenen behooren, een ander evangelie dan Petrus heeft voor de Joden.

Het evangelie van Petrus komt overeen met dat van Jesaja. Men heeft Jesaja den evangelist van het oude verbond genoemd, en zeer terecht, mits we maar bedenken, dat Jesaja het evangelie van Petrus predikt en niet dat van Paulus; het evangelie van de Joden en niet dat van de heidenen.

De menschen lezen het evangelie van Jes. 1 gewoonlijk, alsof het begon met het tweede gedeelte van vers 18: "Al waren uw zonden als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw; al waren ze rood als karmozijn, ze zullen worden als witte wol." Maar het begint bij vers 16: "Wascht u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor mijn oogen weg; leert goed doen, zoekt het recht, helpt den verdrukte, doet den wees recht; behandelt de twistzaak der weduwe." En als lsrael dat gedaan heeft, dan pas komt de reiniging van de zonden.

Bij Paulus vinden we een andere prediking. 2 Kor. 5:19,20 luidt: "Want God was in Christus, de wereld met Zich zelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. Zoo zijn wij dan gezanten van Christus' wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus' wege: Laat u met God verzoenen." Bij Paulus is dit het evangelie, "dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften, en dat Hij is begraven en dat Hij is opgewekt ten derde dage naar Schriften." (1 Kor. 15:3,4.) Paulus' evangelie luidt in den Romeinen-brief: "Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden omniet gerechtvaardigd uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is." (Rom. 3:23,24.) Of zeer kort gezegd: God rechtvaardigt den goddelooze, letterlijk vertaald: den niet-vrome. (Rom. 4:5.)

God rechtvaardigt den niet-vrome, dat is het evangelie van Paulus.

God rechtvaardigt den vrome, dat is het evangelie van Jesaja en van Petrus. (Hand. 2:38; 3:19; 1 Petr. 4:18.) En dat is zeer goed te begrijpen. Israel was een verlost volk. God had hen verlost uit Egypte; Hij had hen op arendsvleugelen gedragen en tot Zich gebracht. Wel beschouwd waren hun zonden dus de afwijkingen van menschen, die al op den rechten weg zijn. Zij moeten zich bekeeren, zooals de geloovigen van Korinthe door Paulus tot bekeering worden geroepen.

Maar als Paulus den zondaar, Jood of heiden, roept tot het geloof in Christus, dan zegt hij niet: Gij moet u bekeeren, en als dan de bekeering echt blijkt te zijn, dan moogt ge zoo langzamerhand gelooven, dat God in Christus u genadig wil zijn, maar hij zegt: God stelt u tot een rechtvaardige door de gehoorzaamheid van Christus; (Rom. 5:19.) geloof dat.

Paulus zelf heeft zich ook niet bekeerd. Hij zegt Gal. 1:15, dat het God behaagd heeft Zijn Zoon in hem te openbaren. Dat alleen heeft de zondaar noodig: dat Christus hem bekend wordt; dan wordt de zonde wel nagelaten, (Rom. 6:1,2.) en de goede werken komen als vruchten des Geestes. (Gal. 5:22.)

Wanneer wij zeggen, dat de zondaar zich eerst moet bekeeren en pas daarna kan gelooven, dat hij behouden is, dan spannen wij de paarden achter den wagen. De zondaar mag gelooven, dat hij behouden is, niet omdat hij zich bekeerd heeft, maar omdat Christus gestorven is en opgewekt. De geloovige, die afgeweken is, moet zich bekeeren, en ontvangt vergeving. Maar de zondaar geloove het evangelie der genade Gods.

A. Lukkien

Schrift en Leer

Deze uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.