Schrift en Leer
Hoofdstuk 19
A. Lukkien

De Gemeente

Door A. Lukkien.

Spraakgebruik is een eigenaardig ding. In onze Bijbelvertaling wordt het geheel van hen, die in Christus zijn, altijd gemeente genoemd, en in het dagelijksch leven noemen we dat geheel van geloovigen niet gemeente, maar kerk. De Roomschen spreken altijd van de kerk, en Pater van Tichelen geeft dat woord ook overal in zijn vertaling, terwijl we ook onder Protestanten hooren van Hervormde kerk, Gereformeerde kerken, enz. en maar zelden van gemeente.

Welke naam de meest verkieslijke is? Ik zou liefst een derden naam hebben, want geen van beide gebruikelijke namen geeft de beteekenis van het grondwoord weer.

De oorsprong van het woord kerk schijnt in het duister te liggen. Men wil het wel afleiden van kuriakè, een Grieksch woord, dat "heerlijk" beteekent, maar dan in den zin, zooals we spreken van koninklijk, grafelijk, kinderlijk. Deze afleiding is echter zeer onwaarschijnlijk, omdat in de Grieksche Schriften de gemeente nergens met het woord kuriaké wordt genoemd. Dat woord wordt in 1 Kor. 11:20 gebruikt van het avondmaal en in Openb. 1:10 van den dag, en beide malen weergegeven door "des Heeren."

Meer waarschijnlijk is het, dat het woord kerk zuiver Germaansch is; het komt in alle Germaansche talen voor: in het Duitsch Kirche, in het Engelsch church, in het Deensch Kirke, in het Zweedsch kyrka. En in de dagen van de Statenvertaling schijnt men het woord gebruikt te hebben voor het gebouw. Zij geeft het althans in Hand. 19:35 als vertaling van naos, tempelgebouw, en in Hand. 19:37 als vertaling van hiéron, heiligdom, in de woorden kerkbewaarster en kerkroovers. Wel geldt het daar een heidenschen tempel, maar afzonderlijke gebouwen voor de samenkomsten van de gemeente worden in de Schrift niet genoemd.

De naam gemeente voor alle geloovigen samen heeft echter ook zijn bezwaren, omdat het woord in andere beteekenis ook wordt gebruikt. We spreken over de burgerlijke gemeente, en we bedoelen een stad of een dorp of een groep dorpen, die een bestuurseenheid vormen. Al de inwoners van zulk een plaats behooren tot die gemeente. Dat woord over te brengen naar het geheel van de gezamenlijke geloovigen, dat werkt verwarrend, omdat men gaat gelooven, dat allen, die behooren tot het huisgezin van een geloovige, ook behooren tot de gemeente, zooals dat bij Israël inderdaad het geval was, "Verzamelt het volk, heiligt de gemeente, vergadert de oudsten, verzamelt de kinderkens en die de borsten zuigen," (Joël 2:16.) dat is een tekst, dien men gaarne aanhaalt, wanneer men wil betoogen, dat de kinderen der geloovigen ook behooren tot de gemeente, en men vertelt u, dat de kinderen immers in het verbond begrepen zijn, waarbij men vergeet, dat het verbond van Israel is en niet van de gemeente. "Hunner zijn de verbonden," zegt Paulus; (Rom. 9:4.) ze zijn van hen, die Israelieten zijn, zijn maagschap naar het vleesch. Het oude verbond van Sinai geldt Israel; het nieuwe verbond van Jer. 31:31-34 en Hebr. 8:8-12 geldt hen eveneens, en nergens zegt Paulus, dat het nieuwe verbond de gemeente van Christus betreft. Dat Christus de Middelaar is van het nieuwe verbond --- het woord testament in de vertaling is foutief --- dat staat in den brief, die aan de Hebreën, de Israelieten, geschreven is. (Hebr. 8:6; 9:15; 12:24.) Wanneer we het nieuwe verbond eens niet langer ons toeëigenden, maar het overlieten aan Israël, aan wie het gegeven is, dan zouden we een veel gezonder inzicht krijgen in de Schriften. We zouden Israel beter verstaan en we zouden de positie van de gemeente beter begrijpen.

Om te weten, wat de Schrift bedoelt met de gemeente of de kerk, moeten we het woord nagaan, dat de Schrift gebruikt. Dat woord luidt in het Hebreeuwsch kahal en in het Grieksch ekklèsia. Kahal komt van een werkwoord kohal, dat samenroepen beteekent; een kahal is dus een groep menschen, die saamgeroepen zijn. Ekklèsia is gevormd van ek, uit, en klèsia van het werkwoord kalein, roepen. Een ekklèsia is dus letterlijk een uitroepsel, en ik zou willen, dat we dat woord konden gebruiken in plaats van de niets zeggende woorden kerk en gemeente. Een ekklèsia, een uitroepsel, is een groep menschen, die uit het geheel uitgeroepen zijn.

Het woord ekklèsia wordt echter in de Schrift volstrekt niet alleen gebruikt van de gemeente, zooals wij die kennen, de gemeente, die het lichaam van Christus genoemd wordt. We hebben van dat gebruik zelfs een paar eigenaardige voorbeelden, waarbij niemand aan de gemeente zal denken. Maar de vertalers hebben deze voor ons verborgen, door daar vergadering te vertalen en niet gemeente.

In Hand. 19:39 zegt de stadsschrijver van Efeze, dat geschillen in een wettelijke ekklèsia beslecht behooren te worden, en in vers 40 laat hij de ekklèsia gaan, een ekklèsia, die in vers 32 verdeeld was. Die vergadering was een uitroepsel; Demetrius had de zilversmeden uitgeroepen uit de burgers van de stad. En de wettige vergadering was ook een uitroepsel; ze bestond uit mannen, die daartoe door de overheid samengeroepen werden uit de burgers van de stad. Het is te begrijpen, dat de vertalers hier vergadering schreven in plaats van gemeente. Hadden ze ons het woord uitroepsel gegeven, dan hadden ze het overal kunnen gebruiken.

Het woord ekklèsia wordt ook door Stefanus gebruikt in Hand. 7:38. "Mozes was in de ekklèsia in de woestijn met den engel." Daar is Israel de ekkèsia, de kahal. Dat is ook het geval in Matth. 18:17: "Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft.... zoo zeg het der gemeente, en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar." Die laatste bijvoeging maakt duidelijk, dat we hier ook op het terrein van Israel zijn. Wij zelf zijn immers heidenen; in de gemeente van Christus is de tollenaar welkom; een uitgestootene kan nooit als de heiden en de tollenaar zijn voor ons, maar wel voor Israel. We zijn dus hier weer bij de Israelietische kahal.

Evenzoo in Matth. 16:18. "De poorten van den hades zullen mijn gemeente niet overweldigen." Dat we hier bij Israel zijn, blijkt uit het volgende vers: "Ik zal u geven de sleutelen van het koninkrijk der hemelen." Dat koninkrijk der hemelen is zuiver Israelietisch. De kahal van Israel wordt dus ook hier bedoeld.

God had uit alle volken der wereld dat eene volk uitverkoren en geroepen tot Zijn bijzonder volk, om door hen alle andere volken te zegenen. Israel wordt daarom ook in de Hebreeuwsche Schriften meer dan zeventig maal een kahal, een gemeente genoemd.

Maar wanneer in de Grieksche Schriften het woord ekklèsia gebruikt wordt van Israel, van een heidensche volksvergadering en van de gezamenlijke geloovigen, dan is het duidelijk, dat we den naam niet apart kunnen houden voor de laatsten, en dat het noodig is, altijd volledig te spreken over de ekklèsia van Christus. Als het mogelijk was, zou het gewenscht zijn, in onze taal het woord ekklèsia uit het Grieksch over te nemen, zooals de Franschen in hun taal gedaan hebben (église) of het te vertalen door uitroepsel. Dat gaat echter niet en we zullen ons dus moeten behelpen met de woorden gemeente of kerk. Maar daarbij moeten we toch altijd in het oog houden, dat een ekklèsia een uitroepsel is uit het geheel, evenals de vergadering der zilversmeden en de bestuursvergadering te Efeze uitgeroepen waren uit het geheel van de stadsbevolking, en het volk van Israel een uitroepsel is uit het geheel van de volkeren der wereld.

Maar wanneer de gemeente, de kerk, een ekklèsia is, een uitroepsel uit het geheel, dan is het duidelijk, dat een volkskerk, een kerk, die het geheele volk omvat, een onmogelijkheid is. Zoodra de kerk alle inwoners omvat, houdt ze op, een uitroepsel, een ekklèsia te zijn. Dat is vergeten, toen men in de vierde eeuw onder keizer Konstantijn het Christendom tot godsdienst maakte van den Romeinschen staat. Dat is vergeten door de Roomsche kerk en dat is ook vergeten door vele Protestanten. Natuurlijk is er iets aantrekkelijks in de gedachte, dat de geheele bevolking gerekend zou kunnen worden tot de gemeente van Christus, zooals geheel Israel, tot de pasgeboren kinderen toe, Gods volk was. Maar wie hier vergelijken wil, moet bedenken, dat Israel als volk uitgeroepen was uit de volken, en dat de gemeente als gemeente uitgeroepen is uit de wereld. Men denkt er niet aan, alle volken tot Israel te rekenen; welnu, men denke er ook niet aan, alle inwoners van een land tot de gemeente te rekenen. De gemeente is en blijft in deze bedeeling een uitroepsel, en het is jammer, dat we haar zoo niet noemen.

Het is nu al zestien eeuwen, dat men de gemeente een geestelijk Israel heeft genoemd. In Israel behoorde groot en klein, goed en kwaad, geloovig en ongeloovig, tot het volk; zoo wil men, dat ook in de kerk groot en klein, goed en kwaad, geloovig en ongeloovig, tot de gemeente behooren. Laten we toch in het oog houden, dat in de Schrift alleen de geloovigen tot de gemeente worden gerekend; alleen zij, die in Christus zijn; alleen zij, die gered (zalig gemaakt) zijn door het geloof, die gerechtvaardigd zijn uit Gods genade door de verlossing, die in Christus Jezus is.

Een geloovige is niet maar iemand, die instemt met de belijdenis van een kerk; een geloovige is iemand, die afgewasschen is, geheiligd, gerechtvaardigd in den naam van den Heer Jezus en door den Geest onzes Gods. (1 Kor. 6:11.) Het is noodig, dat te zeggen, omdat in vele kringen iemand tot de gemeente wordt gerekend, als hij zijn eindexamen van de catechisatie heeft afgelegd. Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel. (2 Kor. 5:17.) Alleen die nieuwe schepselen, die afgewasschen, geheiligd, gerechtvaardigd zijn, vormen de gemeente; zij zijn de uitgeroepenen uit het midden der wereld.

Of we ons dan in deze bedeeling een gemeente van volmaakten voorstellen? In geenen deele, maar een gemeente van geloovigen; van menschen, die weten, dat ze geloovigen zijn; die weten, dat ze in Christus zijn, Zoo spreken de belijdenisschriften van de kerken het toch ook op hun manier uit. Zie b.v. Catechismus, vraag 1, vraag 32, vraag 54; Belijdenis des Geloofs, art. XXVII; Avondmaalsformulier, de perikoop, die begint met de woorden: "Maar dit wordt ons."

Ik lees in vraag 24 van den Heidelberger Catechismus, "dat de Zoon van God uit het gansche menschelijk geslacht Zich een gemeente van het begin der wereld tot aan het einde vergadert," en in artikel XXVII van de Belijdenis des Geloofs: "Deze kerk is geweest van het begin der wereld en zal zijn tot het einde toe, gelijk daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is, die zonder onderdanen niet zijn kan."

Het is gemakkelijk na te gaan, dat deze beweringen met de Schrift in strijd zijn. In Matth. 16:18 zegt de Heer: "Op deze petra zal ik mijn gemeente bouwen." Toen moest de gemeente dus nog gebouwd worden. En het argument, dat de Belijdenis geeft, dat Christus een eeuwig Koning is, die zonder onderdanen niet zijn kan, is al heel zonderling. Christus is een eeuwig Koning, bestond dus eerder dan Adam of eenig ander schepsel; wie waren dan toen Zijn onderdanen? Wie vormden Zijn kerk? Waar dan nog bij komt, dat Christus in de Schrift nooit de Koning Zijner kerk wordt genoemd, en de geloovigen nooit Zijn onderdanen.

Deze verwarring komt natuurlijk weer daar vandaan, dat men Israel en de gemeente niet weet te onderscheiden. Men spreekt geheel onschriftuurlijk over de kerk van het oude verbond en de kerk van het nieuwe verbond. Volgens de Schrift is Israel en zal Israel zijn een koninkrijk; Christus is de Koning Israels, de Koning der Joden, Petrus noemt hen, aan wie hij schrijft, een koninklijk priesterdom, (1 Petr. 2:9.) maar Petrus is een apostel van Israel, en blijkens zijn aanhaling van Hosea spreekt hij tot Israel. Paulus, onze apostel, (Gal. 2:7.) noemt Christus slechts éénmaal Koning, (in Kor. 15:25.) en daar spreekt hij over de heerschappij van Christus in de toekomst. Koning der kerk heet onze Heer nergens.

De gemeente begint niet bij Adam en niet bij Abraham. Een gemeente wordt het eerst genoemd in Ex. 12:6. "De gansche gemeente der vergadering Israels zal het (Paaschlam) slachten." En dan wordt Israel nog wel zeventig maal in de Hebreeuwsche Schriften een gemeente genoemd, een kahal, een samenroeping, En nu maken wij gewoonlijk een scherpe afscheiding tusschen Mal. 4:6 en Matth. 1:1, en we vertellen, dat het Oude Testament Joodsch is en het Nieuwe Christelijk, maar wanneer we nauwkeurig lezen, zien we, dat Israel ook in Matth. 18:17 een gemeente wordt genoemd, een ekklèsia. Mattheüs en de andere z.g. evangelisten geven immers het verhaal van Christus' optreden onder Israel. Paulus zegt in Rom. 15:8-12, "dat Jezus Christus een dienaar geworden is der besnijdenis vanwege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der vaderen, en de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden loven, gelijk geschreven is" door Mozes, David en Jesaja. Het is volkomen een voortzetting dus van de Hebreeuwsche Schriften. God heeft door de profeten bekend gemaakt, dat dit Zijn weg zou zijn: Israel gelooft in den Messias, en dan worden de heidenen toegebracht door het werk van Israel. De Heer Jezus ging Zelf tot de verloren schapen van het huis Israels en zond Zijn discipelen tot hen, (Matth. 10:6) om te prediken, dat het koninkrijk der hemelen nabij was gekomen. Na Zijn opstanding zetten de apostelen dat werk voort. De Israelieten, die hun woord aannamen, vormden een nieuwe ekklèsia, die genoemd wordt op verscheiden plaatsen in Handelingen, 3 Johannes en Openbaring, een gemeente van geloovige Joden, die de eerstelingen zijn; de volle oogst zal komen, wanneer geheel Israel gered zal worden en het heil aan de volken zal worden gebracht.

Maar Israel als volk heeft de prediking der apostelen verworpen, en is daarop onder het oordeel der verharding gekomen. De Heer Jezus heeft het oordeel van Jes. 6:8 en 9 aan Israel aangekondigd in het land; (Matth. 13; Mark. 4; Luk. 8.) Paulus deed het te Rome aan Israel in de verstrooiing. (Hand. 28.) En met de verharding van Israel was meteen de weg van het heil der heidenen afgesloten.

En toen heeft God iets nieuws gedaan, dat Hij door geen van Israels profeten bekend had gemaakt. Hij heeft het heil tot de heidenen gebracht buiten Israel om. Daarvan spreekt Paulus in Rom. 11. Door hun val is de zaligheid den heidenen geworden. Hun val is de rijkdom der wereld, hun vermindering de rijkdom der heidenen, hun verwerping de verzoening der wereld. Dat zijn dingen, waarover de profeten niet hebben gesproken; de Heer Jezus ook niet en geen van Zijn twaalf apostelen. Daarover heeft niemand gesproken dan de apostel der heidenen, Paulus.

Wie de prediking van Paulus aannemen, vormen een nieuwe gemeente, een nieuwe ekklèsia. Die gemeente noemt Paulus het lichaam van Christus, (Ef. 1:23; 3:6; 4:12; 5:30; Kol. 1:18,24.) een naam, die nergens anders in de Schrift aan een gemeente van geloovigen wordt gegeven.

De gemeente uit de bediening van Paulus is het lichaam van Christus. Een andere gemeente bestaat niet op dit oogenblik. De gemeente van geloovige Israelieten uit de bediening van de twaalf verdwijnt langzamerhand in het boek der Handelingen. Tot Israel als volk richt God Zich niet in deze bedeeling. Joden, die thans in Christus gelooven --- en die zijn er: er is ook nu een overblijfsel naar de verkiezing der genade, (Rom. 11:5.) ---behooren tot het lichaam van Christus, evenals de geloovigen uit de andere volken; ze vormen een samenlichaam, zegt Ef. 3:6.

De gemeente, die het lichaam van Christus is, bestaat dus niet sedert het begin der wereld; ze bestaat, sedert God in Hand. 13 Paulus en Barnabas heeft afgezonderd tot het bijzondere werk, waartoe Hij ze riep. Let op dat woord: afgezonderd. Paulus wijst er op in Rom. 1:1 en Gal. 1:15, dat hij afgezonderd is. Zijn werk is niet in samenwerking met de twaalf, maar in afzondering. Hij en de twaalf erkennen dat in Gal. 2. Aan Paulus is het evangelie der voorhuid toebetrouwd en aan Petrus dat der besnijdenis. Dat evangelie der voorhuid, het evangelie van Paulus, is thans het eenige evangelie.


De vertaling van Gal. 1:6 en 7 is niet geheel in orde. "Gij wordt overgebracht naar een ander evangelie, daar er geen ander is;" dat geeft den indruk, dat er maar één evangelie bestaat. Het moet vertaald worden: "overgebracht naar een andersoortig evangelie, dat niet een ander (evangelie) is." Wat de valsche broeders brachten, was een verkeerd evangelie, en dat was in het geheel geen evangelie. Maar daarmee wordt niet gezegd, dat er geen ander evangelie zou zijn dan wat Paulus hun geleerd had. Een ander evangelie voor andere menschen dan deze heidensche Galatiërs, dat bestond zeer zeker.

Paulus noemt in Gal. 2:7 twee verschillende evangeliën. In vers 9 zegt hij: "dat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan." Men zou daarbij kunnen denken, dat ze zouden gaan met hetzelfde evangelie. Neen, zegt Paulus in vers 7, er zijn twee evangeliën, dat der voorhuid en dat der besnijdenis.

Ik wijs hier met nadruk op, omdat ik u zoo gaarne zou willen doordringen van de waarheid, dat Paulus de apostel der heidenen is, en dat hij tot ons komt met een apart evangelie, dat hij het evangelie der voorhuid noemt, het evangelie der heidenen. Het is in de Christelijke kerk gewoonte geworden, om dat niet te zien. Paulus geldt voor één van de apostelen. Dat er verschil is tusschen zijn evangelie en dat van Petrus of Johannes, weet men niet; er is immers maar één evangelie, zegt men, het evangelie van Jezus Christus. En daarbij loochent men wat Paulus zegt in Gal. 2:7, en men leest oppervlakkig heen over de verschillen van de twee evangeliën. Lezer, wanneer ik u kon overtuigen, dat het evangelie voor deze bedeeling in de brieven van Paulus staat, en dat Mattheüs en Petrus en Johannes en al de anderen een ander evangelie hebben voor de Joden, dan kon ik verder de pen wel neerleggen. Wanneer ge dat inziet --- neen, laat me het beter zeggen, want het is geen kwestie van inzicht, maar van geloof --- wanneer ge dat gelooft, dan gaat het licht voor u op; dan hebt ge den sleutel tot het verstaan van de Schrift in handen.

Het evangelie van Paulus onderscheidt zich van het Joodsche evangelie. Door drie dingen. Het predikt rechtvaardiging, het predikt verzoening, het predikt absolute genade.

Dat de zondaar uit genade gerechtvaardigd wordt, leert alleen Paulus. Jakobus zegt, (2:24.) dat een mensch uit de werken gerechtvaardigd wordt, en hij haalt Abraham en Rachab aan als voorbeelden. Dat de zondaar gerechtvaardigd wordt, rechtvaardig verklaard wordt, zonder dat hij het is, eenvoudig omdat het God behaagt den zondaar de rechtvaardigheid van den éénen Rechtvaardige, Christus, toe te rekenen, dat zegt Paulus met vele woorden, vooral in Rom. 3 en 4 en in Gal. 2 en 3, en dat zegt verder in de Schrift niemand. De Schrift belooft wel op vele andere plaatsen vergeving van zonden, maar rechtvaardiging is nog iets anders dan vergeving. "Gij zijt hun geweest een vergevend God, hoewel wraak doende over hun daden," zegt de Psalmist. (Ps. 99:8.) Maar wanneer God den goddelooze rechtvaardigt, dan doet Hij geen wraak meer over zijn daden, want dan is de zonde weg. Die een zondaar was, wordt niet meer gerekend als een zondaar, maar als een rechtvaardige. Hij wordt door God behandeld, alsof hij zoo rechtvaardig was als Christus is, want de rechtvaardigheid van Christus wordt hem toegerekend.

Wij moeten ons goed laten doordringen van de beteekenis van dat woord: rechtvaardigen. Wij moeten tevens bedenken, dat het evangelie der besnijdenis niet verder gaat dan tot de vergeving der zonden. Wij blijven gewoonlijk bij die vergeving staan, en wij durven niet gelooven, dat God den goddelooze, den niet-vrome rechtvaardigt, zoo maar, om niet, gratis, zooals in Rom. 3:24 staat.

De gerechtigheid van Christus wordt ons toegerekend. Van die toerekening spreekt ook weer alleen Paulus. Dat de zonde niet toegerekend wordt, zegt ook David, (Ps. 32:2.) en Stefanus bidt het zijn moordenaars toe. (Hand. 7:60.) Maar dat positief de rechtvaardigheid van Christus den zondaar wordt toegerekend, dat is alleen in het evangelie van Paulus te vinden.

Dat evangelie van Paulus predikt tevens verzoening. Het woord, dat in de Hebreeuwsche Schriften gebruikt wordt voor verzoenen, beteekent bedekken; de zonde werd bedekt door het bloed van het offerdier. Zoo is het ook in Hebr. 2:17 en in 1 Joh. 2:2 en 4:10, waar een woord gebruikt wordt uit den offerdienst van Israel. Maar Paulus gebruikt het woord katallassoo, veranderen van gezindheid, en hij leert ons, dat God van gezindheid veranderd is tegenover den mensch: "God was in Christus de wereld met Zich zelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende," (2 Kor. 5:19.) en Hij bidt den zondaar nu ook van gezindheid te veranderen. "Laat u met God verzoenen." Eigenlijk staat er: "Weest met God verzoend!"

Door de verzoening wordt de vijandschap weggenomen. Dat de goddelooze, de vijand, een geliefd kind wordt, leert alleen Paulus. Aanneming tot kinderen, beter vertaald: tot zonen, ook dat komt alleen voor in de brieven van Paulus, (Rom. 8:15 en 23; Gal. 4:5; Ef. 1:5.) en hij zegt het voor de toekomst ook aan Israel toe. (Rom. 9:4.)

Het evangelie van Paulus is een evangelie van genade. De Heer Jezus zegt in Zijn Bergrede, dat om in het Koninkrijk der hemelen in te gaan de gerechtigheid grooter moet zijn dan die van de schriftgeleerden en Farizeeërs. Het evangelie van Paulus kent zulk een eisch niet; het kent alleen genade. Om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade, (Rom. 3:24.) dat is de korte inhoud. Waar de zonde meerder wordt, daar wordt de genade veel meer overvloedig. (Rom. 5:20.) Het is een genade, die niets zoekt bij den schuldige. De zondaar meent zoo licht, dat hij zich de genade waardig moet maken, en dat is ook waar in het evangelie der besnijdenis, waar de bekeering aan het geloof voorafgaat: "Bekeert u en gelooft het evangelie." (Mark. 1:15.) "Den nederige geeft Hij genade." (Jak. 4:6; 1 Petr. 5:5.) Bij Paulus is het absolute genade zonder eenige voorwaarde. God bewijst genade, omdat het Hem behaagt. Zoo ging het met Paulus zelf op den weg naar Damaskus, en hij is een voorbeeld. (1 Tim. 1:16.)

Genade, Rechtvaardiging, Verzoening, zonder eenige verdienste van den zondaar, als een vrije gave van God, die door het geloof aangenomen wordt, dat is Paulus' evangelie. Ook dat geloof is geen voorwaarde. Wij worden niet gerechtvaardigd om ons geloof, maar uit Gods genade, en we nemen wat ons gegeven wordt, aan; dat is geloof. In dat geloof is niets, dat de genade verdient. Zoodra ons geloof wordt beschouwd als een werk, dat wij doen tot onze behoudenis, is de genade weg. "Indien het door genade is, is het niet meer uit de werken; anders is de genade geen genade meer. En indien het is uit de werken, zoo is het geen genade meer; anders is het werk geen werk meer." (Rom. 11:6.) Paulus leert ons, wat absolute genade is, zonder de werken der wet, maar ook zonder medewerking van ons geloof. God geeft alles uit genade, en Hij geeft ook het geloof om de genade te ontvangen.


Wanneer ik de tien woorden hoor voorlezen --- Deut. 10:4; tien geboden worden ze in de Schrift niet genoemd --- dan vraag ik mij af, of die mij wel gelden. Ik behoor niet tot het volk, dat uit Egypteland uitgeleid is. Jawel, zegt men mij, gij zijt uitgeleid uit een geestelijk Egypte. Maar ook dat moet ik tegenspreken, want de stad, die geestelijk Egypte wordt genoemd, is de stad, waar onze Heer gekruisigd is. (Openb. 11:8.)

Ik zeg dit niet om te schertsen. Maar waar de Schrift nergens van de gemeente zegt, dat ze uitgeleid is uit het diensthuis der zonde, moeten wij het ook niet doen. Zelf typen zoeken, dat is een gevaarlijk ding; laten we liever trachten de typen te verstaan, die de Schrift ons als typen geeft.

De tien woorden zijn aan Israel gegeven, gelijk de geheele wet, en niet aan de andere volken. "Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend, Israel Zijn inzettingen en Zijn rechten; alzoo heeft Hij geen volk gedaan, en Zijn rechten, die kennen zij niet." (Ps. 147:19 en 20.)

In Gal. 3:13 zegt Paulus, dat Christus ons verlost heeft van den vloek der wet, maar dat zegt Hij tot geloovige Israelieten, waartoe hij ook zelf behoort. De opmerkzame lezer zal zien, dat hij in den Galatenbrief met wij en ons de Joden bedoelt en met gij en u de heidenen. Dat in het oog te houden maakt het lezen van den Galatenbrief gemakkelijker. Wij, de Joden, waren onder de wet, (4:3,) gij, de heidenen, diendet de afgoden. (4:8.) De Schrift maakt op vele plaatsen onderscheid tusschen de heidenen, die de wet niet hebben, en de Joden, die onder de wet zijn. Zoo bijv. ook in Rom. 2:14 en 17, 18. De heidenen waren niet onder de wet, dus ook niet onder den vloek van de wet, en worden dus ook niet verlost van den vloek der wet. Dat geldt Israel, en wanneer Israel verlost wordt van den vloek der wet, dan komt, zegt Paulus in het volgende vers, de zegening van Abraham tot de heidenen, zooals aan Abraham is beloofd. (Gen. 12:3.)

Wij, geloovigen uit de heidenen, zijn nooit onder de wet geweest, ook niet onder de tien woorden. Wij hadden alleen de stem van ons geweten en van ons verstand, zooals Paulus zegt in Rom. 2:15. De wet is niet voor ons de tuchtmeester tot Christus geweest, maar voor Israel. Een Israeliet, die geloovig wordt, is niet meer onder den tuchtmeester. (Gal. 3:25.) De tuchtmeester, de pedagoog, is voor den onmondige; wanneer het kind een volwassen zoon is geworden, heeft de pedagoog afgedaan.

Het is jammer, dat onze Statenvertalers in den Galatenbrief niet concordant zijn geweest in de vertaling van kind en zoon. In Gal. 3:7 en 26 en in 4:5 en 6 staat niet kind, maar zoon, terwijl in Gal. 4:1 en 3 de juiste vertaling ook niet kind is, maar minderjarige, evenals in 1 Kor. 13:11, waar we dezelfde tegenstelling hebben van minderjarige en volwassen man. De Joden (Gal. 4:5.) die gelooven, hebben de aanneming tot zonen; de heidenen (vs. 6.) die gelooven, zijn eveneens zonen. De eerste is niet meer onder den tuchtmeester, de laatste is niet meer een slaaf. Beide zijn volwassen zonen geworden, die den Geest van Gods Zoon in hun harten hebben ontvangen.

Maar indien het dan waar is, dat aan ons heidenen de wet niet is gegeven, en dat de geloovige Joden niet meer onder den tuchtmeester zijn, waarom stelt men ons dan opnieuw onder de wet?

In de dagen van Paulus waren er farizeërs, die geloovig waren geworden, en die wilden, dat de geloovigen uit de heidenen besneden zouden worden. (Hand. 15:1,5.) De vergadering te Jeruzalem keurde dat af. Maar de geloovige farizeërs gaven het nog niet op. Konden ze het houden van wet en besnijdenis niet meer tot eisch stellen, dan konden ze het toch voorstellen als iets, dat gewenscht was. En toen heeft Paulus tegen hen zijn brief aan de Galatiërs geschreven, om het voor altijd duidelijk te maken, dat de geloovige niet onder de wet staat.

En toch hebben de "valsche broeders" het klaar gekregen, dat ze de gemeente van Christus onder de wet hebben gebracht. Over de besnijdenis spreken ze niet meer, maar ze hebben uitgevonden, dat de doop in de plaats der besnijdenis is gekomen, en daarbij halen ze Kol. 2:11 en 12 aan, de eenige tekst, waarin doop en besnijdenis beide worden genoemd, en waarbij ze niet letten op de woorden: die zonder handen geschiedt. En wat de tien woorden betreft, leggen ze vooral nadruk op het sabbatsgebod. waarbij ze de vrijmoedigheid hebben, zonder eenigen schriftuurlijken grond, den sabbat te verschuiven van den zevenden naar den eersten dag der week, en er niet aan denken, hem te vieren, zooals in Ex. 35:3 voorgeschreven is.

Het is duidelijk, dat de wet, die men aan de gemeente heeft opgelegd, niet de wet van God is, maar een wet van menschen. En dat is geen wonder, want dàt ons een wet wordt opgelegd, is niet naar de Schrift. De wet is ons niet gegeven; ze is ons niet gegeven tot onze rechtvaardiging, ze is ons ook niet gegeven tot een regel voor onzen wandel. De gemeente heeft voor haar wandel een regel, die veel hooger staat, "Wordt niet gelijkvormig aan deze eeuw, maar wordt veranderd door de vernieuwing van uw verstand, opdat gij moogt beproeven, welke de goede en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij." (Rom. 12:2.) "Wandelt als kinderen des lichts, beproevende wat den Heer welbehagelijk zij." (Ef. 5:8,10.) "Zijt niet onverstandig, maar verstaat, welke de wil des Heeren zij." (Ef. 5:17.)

Beproeven, verstaan, wat de wil van God zij. Daartoe heeft God de gemeente geroepen. Dat maakt onze taak niet lichter. Het is gemakkelijker te leven naar een voorgeschreven wet, die ten slotte altijd maar een beperkt aantal bepalingen heeft, dan te leven naar Gods wil, zonder dat die wil ons in bijzonderheden gezegd wordt. Wij zullen het kunnen, wij zullen den wil van God verstaan en doen, wanneer wij beleven, wat Paulus zegt: "Ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij."

Deze leer maakt geen "zorgelooze en goddelooze menschen." Integendeel, ze maakt ons waakzaam. Het is waar, dat de genade meerder wordt, waar de zonde meerder wordt. "Zullen wij dan in de zonde blijven?" vraagt Paulus. (Rom. 6:1.) "Dat zij verre, antwoordt hij, en hij wijst ons den weg, om daaraan te ontkomen. Wij zijn der zonde gestorven. Want Christus is der zonde gestorven. Wij zijn in Zijn dood gedoopt. Wij zijn met Hem één plant geworden in Zijn dood en Zijn opstanding. Welnu, Hij is der zonde gestorven, dus zijn wij der zonde gestorven. "Houdt het daarvoor, dat gij der zonde dood zijt. (Rom. 6:11.) dat is onze leefregel, en als we ons daaraan houden, dan zullen we het ondervinden, dat de zonde niet over ons zal heerschen. Wij zijn niet onder de wet, maar onder de genade.


Om toezicht te houden op de leer en den wandel van de gemeente heeft God ouderlingen gegeven. In Hand. 14:23 verkiezen Paulus en Barnabas in alle gemeenten ouderlingen, en Paulus zendt Titus naar Kreta, om van stad tot stad ouderlingen aan te stellen. (Tit. 1:5.)

De Joodsche gemeente werd door ouderlingen bestuurd, die in het z.g. Oude Testament steeds oudsten worden genoemd. Onze vertaling van het z.g. Nieuwe Testament noemt ze ouderlingen in Matth. 28:12; Luk. 7:3; 22:66; Hand. 4:8; 22:5 en 24:1. Natuurlijk denkt men bij den naam ouderlingen aan gevorderden leeftijd, hoewel Paulus bij wat gevorderd wordt om gekozen te worden tot ouderling, in 1 Tim. 3 en Tit. 1, geen leeftijdsgrens stelt. Wel zegt hij: "Geloovige kinderen hebbende." (Tit. 1:6.)

Een ouderling heet ook een opziener. In Hand. 20:27 roept Paulus de ouderlingen van Efeze tot zich, en in vers 28 noemt hij ze opzieners. En hij zegt, dat het hun taak is, acht te geven op de kudde en de gemeente Gods te weiden, zooals ook Petrus zegt. (1 Petr. 5:2.) De ouderlingen kunnen dus ook herders heeten, en zoo noemt Paulus ze dan ook in Ef. 4:11. Er zijn onder die ouderlingen, die arbeiden in het woord en in de leer, (1 Tim. 5:17.) maar niet alle doen dat. Petrus noemt zichzelf een ouderling, (1 Petr. 5:1.) en Johannes doet het in zijn tweeden en derden brief.

Onze vertaling noemt naast ouderlingen of opzieners ook diakenen, in Fil. 1:1 en 1 Tim. 3:8 en 12, maar dat is willekeur van de vertalers. Het Grieksche woord diakonos komt dertig maal voor; zeven en twintig maal is het vertaald door dienaar, en drie maal door diaken. Indien diaken de juiste vertaling was, dan zou ook Timotheüs een diaken zijn, (1 Tim. 4:6.) ook Paulus, (Kol. 1:25.) en Epafras, (Kol. 1:7.) ook de bedienden van de bruiloft te Kana, (Joh. 2:5,9.) ook de Heer Jezus Zelf. (Rom. 15:8.) Het is dus beter, het woord diakonos ook in Fil. 1 en 1 Tim. 3 door dienaar te vertalen, en niet te denken aan de mannen, die de uitwendige belangen van de gemeente verzorgen. De zeven, die in Hand. 6 daartoe worden gekozen, worden geen diakenen genoemd.

Naast de ouderlingen dus dienaren, en onder deze worden genoemd predikers en voorgangers. Dat is een naam, dien Paulus niet noemt, en die gebruikt wordt in Luk. 22:26; Hand. 15:22 en Hebr. 13:7, 17 en 24.

In 1 Kor. 12:28 wordt een lijst van aangestelden gegeven in bepaalde volgorde: apostelen, profeten, leeraars, krachten, gaven der gezondmaking, behulpsels, regeeringen, menigerlei talen. In Ef. 4:11 een kortere lijst: apostelen, profeten, evangelisten, herders, leeraars, waarbij op te merken valt, dat de apostelen en profeten in het fondament voorkomen, (Ef. 2:20.) zoodat voor den opbouw alleen evangelisten, herders en leeraars overblijven. Men zou ook kunnen zeggen: evangeliepredikers, ouderlingen en onderwijzers.

Vanwaar dit verschil tusschen Efeze en Korinthe? Gezondmaking en menigerlei talen zijn gaven, die aan de Joodsche gemeente gegeven zijn, zooals we zien in het boek der Handelingen. Volgens Rom. 15:17 zijn de geloovigen uit de heidenen de geestelijke goederen van Israel deelachtig. In die bedeeling noemt Paulus zich dan ook een dienaar van het nieuwe verbond. (2 Kor. 3:6.) Maar als Paulus te Rome in de gevangenis is, breekt hij den band met Israel, (Hand. 28:28.) Dan schrijft hij zijn brieven aan Efeze, Filippi en Kolosse, en daarin zijn de geloovigen uit de heidenen niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods. (Ef. 2:19.) En dan verdwijnen met de Joodsche gemeente ook de buitengewone gaven. Wonderdadige genezing van het lichaam en spreken in vreemde talen behooren niet tot onze bedeeling. Paulus zelf genas geen zieken meer, Timotheüs niet, (1 Tim. 5:23.) Trofimus niet, (2 Tim. 4:20.) en Epafroditus niet. (Fil. 2:27.)

Zoo blijkt dus, dat de gemeente in deze bedeeling der verborgenheid alleen nog ouderlingen heeft, die ook herders en opzieners heeten, en dienaars of onderwijzers, terwijl de evangelisten naar de buitenwereld gaan. Voor een geloovige in dezen tijd bestaat echter de groote moeilijkheid, dat hij niet weet, welke ouderlingen hij erkennen moet. Er zijn in stad en dorp zoo vele van verschillende kerken. En we weten allen wel, waar de fout zit: er moesten niet verschillende kerken zijn. Van pluriformiteit der kerk spreekt de Schrift niet; wie daarover spreekt, heeft het over menschelijke ideeën. Neen, er is "één heilige, algemeene Christelijke kerk," de "una sancta," maar daarover moeten we niet spreken, zoolang wij zelf er een eigen aparte kerk op nahouden. Wanneer we niet anders willen dan het ééne lichaam, waarvan de Schrift spreekt, dan moeten we beginnen met de muren van onze eigen kerk af te breken, en de anderen bewegen, dat met hun kerk ook te doen.

Ik geloof niet, dat de gemeente daartoe zal komen, maar we konden ons toch wel gewennen, meer te denken aan het ééne lichaam; het gevolg zou zijn, dat we onze eigen kerk, of partij, of beweging, of vergadering, of hoe wij het ook noemen, uit het oog zouden verliezen.

En dan is er bij alle droefheid over de verdeeldheid der geloovigen toch één reden van blijdschap: God noemt de evangelisten, herders en leeraars gaven, die Hij ons geeft door den opgestanen en verheerlijkten Heer. Hij blijft ze geven aan Zijn gemeente. Er zijn ook nu evangeliepredikers, ouderlingen en onderwijzers. Laten wij ze erkennen als van God gegeven, en laten we vergeten, tot welke kerk ze behooren of niet behooren. Zij dienen immers allen, "om de heiligen in gereedheid te brengen voor het werk van den dienst tot den opbouw van het lichaam van Christus." (Ef. 4:12, conc. vert.) Alle heiligen hebben mee te werken tot dien opbouw, en Gods dienaars bereiden ons daarvoor toe.


Wanneer Jesaja het oordeel der verharding over Israel moet uitspreken, dan vraagt hij: "Hoe lang, Heer?" (Jes. 6:11.) en op die vraag krijgt hij geen rechtstreeksch antwoord. In Hand. 1, als de Heer na Zijn opstanding veertig dagen met Zijn discipelen over het koninkrijk Gods heeft gesproken, vragen zij, of het nu de tijd is, maar ook zij krijgen geen antwoord. Het is Paulus, die er nader bericht over ontvangt. "De verharding is voor een deel over Israel gekomen, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn." (Rom. 11:25.) Dat is nog niet een noemen van dag en uur, maar nu wordt het ophouden van Israels verharding verbonden aan een ander feit: het ingaan van de volheid der heidenen. Wanneer dat geschiedt, houdt tegelijk de verharding van Israel op.

Die volheid der heidenen is het lichaam van Christus, zooals blijkt uit Ef. 1:23, waar hetzelfde woord plèroma, dat hier door volheid vertaald is, weergegeven wordt door vervulling. De juiste vertaling is: volledig maken. Christus maakt het al, het heelal volledig; wanneer Hij Zich openbaart, wordt het heelal wat het zijn moet. De gemeente, die Zijn lichaam is, maakt Hem volledig, het heeft Hem behaagd, dat Hij zonder Zijn lichaam niet zijn wil.

Die volledigmaking uit de heidenen nu, de gemeente, die Zijn lichaam is, en die nu nog niet met Hem is, die nu nog buiten staat, moet eerst ingaan, en dan begint de geschiedenis van Israel weer.

De gemeente is een tusschengedachte in Gods wereldplan, een tijdelijk verschijnsel. Wij meenen gewoonlijk, dat onze tijd het normale is met prediking en zending, waardoor overal zielen worden toegebracht tot de gemeente, terwijl de anderen buiten blijven. Maar we vergissen ons. De tegenwoordige toestand is abnormaal. Normaal in de Schrift is, dat teekenen en wonderen gebeuren en dat God door profeten tot de menschen spreekt; normaal zal het zijn, als Israel behouden is en door Israel de natiën de kennis van God ontvangen.

Israel heeft Christus verworpen, en dat was naar den raad Gods, zegt Petrus, Hand. 3:18. (Zie ook Hand. 4:28.) Israel heeft ook de prediking van de twaalf apostelen verworpen, en dat was ook naar Gods raad, want Zijn raad bestaat en Hij doet al Zijn welbehagen. (Jes. 46:10.) En toen heeft God gedaan, wat Hij tot zoolang verborgen had gehouden: Hij heeft de gemeente gevormd, omdat Hij een plan had tot redding van de hemellingen.

In den brief aan de Efeziërs wordt over de gemeente gesproken in verband met de hemellingen. Onze vertaling geeft daar het oorspronkelijke niet nauwkeuring weer. Er staat in Ef. 1:3 en 20; 2:6; 3:10 en 6:12 in het meervoud: en tous epauraniois. Dat is vertaald in het enkelvoud: in den hemel. Anderen vertalen: in de hemelen, in de hemelsche gewesten. Het woord epouraniois is een bijvoeglijk naamwoord en beteekent hemelsch, eigenlijk op-hemelsch. In het Grieksch zegt men van de dingen op aarde, dat ze op-aardsch zijn, en van de dingen in de hemelen, dat ze op-hemelsch zijn. Wij zeggen: aardsch en hemelsch. Worden personen epouraniois genoemd, dan kan men ze dus hemelschen noemen, of met een meer gangbaar woord: hemellingen. De oude Grieken noemden hun goden tois epouraniois, de hemellingen. En er zijn zulke hemellingen; geen goden, maar geesten.

Onder deze zijn er, die ook in opstand zijn tegen God, zooals de vrienden van Job reeds wisten, (Job 4:18; 15:15.) en zooals Paulus meer duidelijk zegt in Ef. 6:12. Daar hebben de Statenvertalers geschreven: geestelijke boosheden in de lucht, terwijl ze toch wel wisten, dat lucht de vertaling is van het Grieksche aeer. (Zie bv. Hand. 22:23; 1 Kor. 9:26; 14:9.) Neen, Paulus zegt, dat we den strijd hebben tegen de geestelijke boosheden en tous epouraniois, onder de hemellingen. (In voor een meervoudig woord heeft de beteekenis: onder, te midden van.) In Ef. 1:3 zijn wij gezegend met alle geestelijke zegeningen onder de hemellingen in Christus. In Ef. 1:20 is Christus gezet aan Gods rechterhand onder de hemellingen. In Ef. 2:6 worden wij in Christus Jezus mede gezet onder de hemellingen. In Ef. 3:10 wordt door de gemeente bekend gemaakt aan de overheden en machten onder de hemellingen de veelvoudige wijsheid Gods. Daar schrijven de Statenvertalers telkens hemel, waarom dan in Ef. 6:12 lucht? Het schijnt, dat ze niet hebben kunnen gelooven, dat in den hemel geestelijke boosheden zijn, ofschoon ze uit de geschiedenis van Saul (1 Sam. 16.) toch wel konden weten, dat er ook booze geesten Gods zijn.

Over de redding van die booze geesten zwijgt de Schrift bijna geheel. We lezen alleen, dat in den naam van Jezus alle knie zich zal buigen, van de hemellingen, de aardbewoners en de onderaardschen, (Fil. 3:10.) en in Openb. 5:10 brengt alle schepsel in den hemel en op de aarde en onder de aarde en in de zee de lofzegging aan Hem, die op den troon zit, en aan het Lam. En in den Efeze-brief wordt de gemeente met deze geestelijke wezens in betrekking gebracht. Wij maken hun de veelvoudige wijsheid Gods bekend; (Ef. 3:10) wij worden onder de hemellingen gezet, opdat God in de toekomende eeuwen daar den uitnemenden rijkdom Zijner genade zou betoonen in de goedertierenheid over ons in Christus Jezus. (2:7.) Want wij zijn tot genade behouden, zegt vers 5 en vers 8. Niet: uit genade. Dat is ook waar, maar dat staat hier niet. Hier staat, dat wij tot genade behouden zijn; behouden om genade te brengen, te boodschappen in de toekomende eeuwen aan de hemellingen. Daartoe zijn wij uitverkoren. Israel is uitverkoren om Gods genade bekend te maken op aarde; de gemeente is uitverkoren om Gods genade bekend te maken onder de hemellingen.

Dat is de bedoeling van het tusschentijdperk tusschen Israels verharding en Israels wederaanneming. Israel wordt thans toebereid voor zijn toekomstige taak op aarde en wij voor onze toekomstige taak onder de hemellingen. Wanneer onze toebereiding afgeloopen is, gaan wij in, en dan wordt Israel weer aangenomen en aanvaardt zijn taak op aarde.


De gemeente blijft niet op aarde tot den "jongsten dag;" tot het oordeel van den grooten witten troon van Openb. 20; zij wordt meer dan duizend jaren eerder reeds opgenomen. Het boek der Openbaring beschrijft de oordeelen, die op de aarde zullen komen, voor dat Christus wederkomt om Zijn Koninkrijk op te richten. Maar wanneer die oordeelen op aarde zijn, kan onze prediking niet meer gepredikt worden. Onze prediking luidt: "God verzoent in Christus de wereld tot Zich zelf; Hij rekent hun de zonden niet toe." (2 Kor. 5:19.) Hoe zullen wij dat kunnen prediken te midden van de oordeelen, wanneer God de zonde wel toerekent? Onze voeten zijn geschoeid met bereidheid van het evangelie des vredes. (Ef. 6:15.) Hoe zullen wij vrede verkondigen, wanneer God met de wereld in oorlog is? Wij zijn gezanten in een booze wereld, om haar toe te roepen: "Laat u met God verzoenen." Die wereld slaat de gezanten misschien wel in ketenen, (Ef. 6:20.) maar God draagt dat in lankmoedigheid. Wanneer Hij straks tegen de wereld in gericht optreedt, dan roept Hij eerst Zijn gezanten terug. De gemeente wordt opgeroepen, voor de oordeelen over de wereld komen.

Hoe dat zal geschieden, vertelt Paulus in 1 Thess. 4. Christus Zelf komt met de stem van een aartsengel en met de bazuin Gods, en dan zullen zij, die in Christus ontslapen zijn, eerst opstaan, en wij, die levend overblijven, zullen veranderd worden, en samen zullen wij den Heer tegemoet gaan in de lucht, en alzoo zullen wij altijd met den Heer wezen. En Paulus komt er op terug in 1 Kor. 15. Daar noemt hij deze dingen een verborgenheid, omdat er nooit eerder over gesproken was. Dat de dooden zullen opstaan, wisten de profeten van den ouden dag wel; dat de rechtvaardigen van Israel zullen opstaan, wanneer Christus komt om het koninkrijk op te richten, dat was hun ook wel bekend gemaakt. Openb. 20 noemt dat de eerste opstanding. Maar over de gemeente, het lichaam van Christus, was door de profeten niet gesproken, en over haar opneming dus ook niet. Die opneming maakt Paulus bekend in 1 Kor. 15:51 tot 55. "Wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een punt des tijds, in een oogenblik, met de laatste bazuin, want de bazuin zal slaan, en de dooden zullen onverderfelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden. Dit sterfelijke zal onsterfelijkheid aandoen, en dit verderfelijke zal onverderfelijkheid aandoen.

Hoe wij veranderd zullen worden, zegt Fil. 3:20,21. Wij verwachten den Zaligmaker, den Heer Jezus Christus, die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam. Deze opstanding is de opstanding, waarnaar hij uitziet in Fil. 3:11. Niet de wederopstanding der dooden. Er staat letterlijk: "Of ik --- hoe --- moge komen tot de uitopstanding uit de dooden." Paulus had al zijn Joodsche voorrechten schade en drek geacht, (vs. 8.) opdat hij de zegeningen mocht gewinnen, die hij vers 8 tot 11 optelt. Het hoe weet hij nog niet; of hij levend zal overblijven of dat hij door den dood zal heengaan, is hem onbekend, maar de vrucht van de keuze, die hij in vers 7 en 8 doet, bestaat ook daarin, dat hij aan de uitopstanding deel zal hebben. In Ef. 1:12 noemt hij dat een voorhoop. Wij hebben niet eerder dan de anderen in Christus gehoopt, maar wij hebben een hoop, die eerder dan die van de anderen vervuld wordt.

Op welken tijd onze hoop vervuld zal worden, zegt de Schrift niet. Het kan heden zijn. Daarom ziet de geloovige in deze bedeeling uit naar het oogenblik, dat wij opgenomen zullen worden den Heer tegemoet. De Schrift leert niet, dat de ontslapen geloovigen nu reeds bij den Heer zijn; ze zijn dood en zullen opstaan, en als die opstanding niet kwam, dan zouden zij niet behouden zijn, maar verloren, zegt de Schrift. (1 Kor. 15:18.) Alles ziet uit naar de opstanding, en aan de gemeente voorzegt de Schrift een voor-opstanding. Daarnaar ziet zij uit, zooals Daniël en alle rechtvaardigen van Israel uitzien naar de opstanding der rechtvaardigen. (Dan. 12:2 en 13.)


Na onze wegneming neemt God Israel weer aan; dan treedt het nieuwe verbond in werking. Dan komt de wereld in de macht van het beest, zoodat Israel zijn groote verdrukking krijgt. Daarop wordt de mensch der zonde teniet gedaan door de verschijning van de toekomst des Heeren. (2 Thess. 2.) Dan wordt Satan gebonden en Christus richt Zijn koninkrijk op voor Israel en alle volken, een koninkrijk, dat duizend jaren zal duren. Daarna wordt Satan losgelaten, en komt een laatste opstand, en dan komt het eindoordeel. Dan volgt de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont. Hoe lang dat duren zal, is ons niet gezegd.

Ik noem deze dingen kortelijk, niet omdat ze tot de geschiedenis der gemeente behooren, maar om te doen uitkomen, dat de geschiedenis der gemeente een tusschentijd is in de geschiedenis van Israel en de menschheid. In de duizend jaren is er op aarde niet een gemeente, maar een koninkrijk. De gemeente is dan onder de hemellingen. Op de nieuwe aarde is zij evenmin; zij is dan in de hemelsche heerlijkheid, terwijl de natiën heerlijkheid genieten op de aarde.

De aardsche geschiedenis van de gemeente duurt dus van de afzondering van Paulus in Hand. 13, tot aan de door Paulus in 1 Thess. 4 en 1 Kor. 15 voorzegde opneming. Daarvóór liet God alle volken wandelen in hun wegen, (Hand. 14:16.) en riep Hij Israel om het tot een zegen te stellen voor alle volken. Na de opneming maakt Hij Israel tot het koninklijk en priesterlijk volk, en leeren alle volken Hem kennen. Wat in onzen tusschentijd gebeurt, is alleen, dat de gemeente bijeenverzameld wordt uit alle volken door de prediking van het evangelie der genade. Maar dat is niet het eenige werk, dat God Zich voorgenomen heeft te doen, zooals wij gewoonlijk meenen. Hij heeft nog groote plannen met de wereld, en wat Hij Zich heeft voorgenomen, dat voert Hij uit op Zijn tijd. Hij heeft ze nu uitgesteld; zoodra de gemeente opgenomen is, begint Hij opnieuw met Israel en de volken.


Ik weet wel, dat ik aan sommige lezers vreemde dingen voor de ooren breng, want in onze kerken wordt hierover bijna nooit gesproken. Wat de toekomst betreft, hooren we daar gewoonlijk alleen wat in Matth. 25:31-46 staat, en men denkt er niet aan, dat in dat gedeelte geen enkel woord van genade voorkomt, en geen enkel woord, dat ook maar doet denken aan de verdienste van Christus. Wie daar in het eeuwige leven ingaan, hebben het zelf verdiend. Daaruit alleen is reeds op te maken, dat daar niet gesproken wordt over de gemeente, die het lichaam van Christus is, en die enkel uit genade leeft. Daarom dring ik hierop bij u aan: lees toch niet in Mattheüs of Openbaring over de toekomst der gemeente, maar vraag het aan Paulus, onzen apostel, aan wien het opgedragen is om onder de heidenen, de niet-Joden, te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus. (Ef. 3:8.) De andere profeten en apostelen spreken over andere leden van Gods groote huisgezin. Wat zij daarvan zeggen, willen wij ook gaarne weten, maar we moeten niet meenen, dat zij over ons spreken.

A. Lukkien

Schrift en Leer

Deze uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.