|
Schrift en Leer
Hoofdstuk 19
A. LukkienDe Gemeente
Door A. Lukkien.
Spraakgebruik is een eigenaardig ding. In onze Bijbelvertaling
wordt het geheel van hen, die in Christus zijn, altijd gemeente genoemd, en in
het dagelijksch leven noemen we dat geheel van geloovigen niet gemeente, maar
kerk. De Roomschen spreken altijd van de kerk, en Pater van Tichelen geeft
dat woord ook overal in zijn vertaling, terwijl we ook onder Protestanten
hooren van Hervormde kerk, Gereformeerde kerken, enz. en maar zelden van
gemeente. Welke naam de meest verkieslijke is? Ik zou liefst een
derden naam hebben, want geen van beide gebruikelijke namen geeft de
beteekenis van het grondwoord weer.
De oorsprong van het woord kerk schijnt in het duister
te liggen. Men wil het wel afleiden van kuriakè, een Grieksch woord,
dat "heerlijk" beteekent, maar dan in den zin, zooals we spreken
van koninklijk, grafelijk, kinderlijk. Deze afleiding is echter
zeer onwaarschijnlijk, omdat in de Grieksche Schriften de gemeente
nergens met het woord kuriaké wordt genoemd. Dat woord wordt in 1 Kor.
11:20 gebruikt van het avondmaal en in Openb. 1:10 van den dag, en beide
malen weergegeven door "des Heeren."
Meer waarschijnlijk is het, dat het woord kerk zuiver
Germaansch is; het komt in alle Germaansche talen voor: in het Duitsch
Kirche, in het Engelsch church, in het Deensch Kirke, in het Zweedsch kyrka. En in
de dagen van de Statenvertaling schijnt men het woord gebruikt te hebben
voor het gebouw. Zij geeft het althans in Hand. 19:35 als vertaling van naos,
tempelgebouw, en in Hand. 19:37 als vertaling van hiéron, heiligdom, in
de woorden kerkbewaarster en kerkroovers. Wel geldt het daar een
heidenschen tempel, maar afzonderlijke gebouwen voor de samenkomsten van de gemeente
worden in de Schrift niet genoemd.
De naam gemeente voor alle geloovigen samen heeft
echter ook zijn bezwaren, omdat het woord in andere beteekenis ook wordt
gebruikt. We spreken over de burgerlijke gemeente, en we bedoelen een
stad of een dorp of een groep dorpen, die een bestuurseenheid vormen. Al de
inwoners van zulk een plaats behooren tot die gemeente. Dat woord over te
brengen naar het geheel van de gezamenlijke geloovigen, dat werkt verwarrend,
omdat men gaat gelooven, dat allen, die behooren tot het huisgezin van
een geloovige, ook behooren tot de gemeente, zooals dat bij Israël
inderdaad het geval was, "Verzamelt het volk, heiligt de gemeente,
vergadert de oudsten, verzamelt de kinderkens en die de borsten zuigen,"
(Joël 2:16.) dat is een tekst, dien men gaarne aanhaalt, wanneer men wil
betoogen, dat de kinderen der geloovigen ook behooren tot de gemeente, en men
vertelt u, dat de kinderen immers in het verbond begrepen zijn, waarbij men
vergeet, dat het verbond van Israel is en niet van de gemeente. "Hunner
zijn de verbonden," zegt Paulus; (Rom. 9:4.) ze zijn van hen, die
Israelieten zijn, zijn maagschap naar het vleesch. Het oude verbond van Sinai
geldt Israel; het nieuwe verbond van Jer. 31:31-34 en Hebr. 8:8-12 geldt hen
eveneens, en nergens zegt Paulus, dat het nieuwe verbond de gemeente van
Christus betreft. Dat Christus de Middelaar is van het nieuwe verbond ---
het woord testament in de vertaling is foutief --- dat staat in den brief,
die aan de Hebreën, de Israelieten, geschreven is. (Hebr. 8:6; 9:15;
12:24.) Wanneer we het nieuwe verbond eens niet langer ons toeëigenden,
maar het overlieten aan Israël, aan wie het gegeven is, dan zouden we een
veel gezonder inzicht krijgen in de Schriften. We zouden Israel beter verstaan en
we zouden de positie van de gemeente beter begrijpen.
Om te weten, wat de Schrift bedoelt met de gemeente of
de kerk, moeten we het woord nagaan, dat de Schrift gebruikt. Dat woord
luidt in het Hebreeuwsch kahal en in het Grieksch ekklèsia. Kahal komt
van een werkwoord kohal, dat samenroepen beteekent; een kahal is dus een
groep menschen, die saamgeroepen zijn. Ekklèsia is gevormd van ek,
uit, en klèsia van het werkwoord kalein, roepen. Een ekklèsia is
dus letterlijk een uitroepsel, en ik zou willen, dat we dat woord konden
gebruiken in plaats van de niets zeggende woorden kerk en gemeente. Een
ekklèsia, een uitroepsel, is een groep menschen, die uit het geheel
uitgeroepen zijn.
Het woord ekklèsia wordt echter in de
Schrift volstrekt niet alleen gebruikt van de gemeente, zooals wij die kennen,
de gemeente, die het lichaam van Christus genoemd wordt. We hebben van dat
gebruik zelfs een paar eigenaardige voorbeelden, waarbij niemand aan de gemeente
zal denken. Maar de vertalers hebben deze voor ons verborgen, door daar
vergadering te vertalen en niet gemeente.
In Hand. 19:39 zegt de stadsschrijver van Efeze, dat
geschillen in een wettelijke ekklèsia beslecht behooren te worden, en
in vers 40 laat hij de ekklèsia gaan, een ekklèsia, die in
vers 32 verdeeld was. Die vergadering was een uitroepsel; Demetrius had de
zilversmeden uitgeroepen uit de burgers van de stad. En de wettige
vergadering was ook een uitroepsel; ze bestond uit mannen, die daartoe door de
overheid samengeroepen werden uit de burgers van de stad. Het is te begrijpen, dat
de vertalers hier vergadering schreven in plaats van gemeente. Hadden
ze ons het woord uitroepsel gegeven, dan hadden ze het overal kunnen gebruiken.
Het woord ekklèsia wordt ook door Stefanus
gebruikt in Hand. 7:38. "Mozes was in de ekklèsia in de woestijn met den
engel." Daar is Israel de ekkèsia, de kahal. Dat is ook het geval
in Matth. 18:17: "Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft.... zoo zeg het
der gemeente, en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u
als de heiden en de tollenaar." Die laatste bijvoeging maakt
duidelijk, dat we hier ook op het terrein van Israel zijn. Wij zelf zijn immers
heidenen; in de gemeente van Christus is de tollenaar welkom; een
uitgestootene kan nooit als de heiden en de tollenaar zijn voor ons, maar
wel voor Israel. We zijn dus hier weer bij de Israelietische kahal.
Evenzoo in Matth. 16:18. "De poorten van den
hades zullen mijn gemeente niet overweldigen." Dat we hier bij Israel
zijn, blijkt uit het volgende vers: "Ik zal u geven de sleutelen van het
koninkrijk der hemelen." Dat koninkrijk der hemelen is zuiver Israelietisch. De
kahal van Israel wordt dus ook hier bedoeld.
God had uit alle volken der wereld dat eene volk
uitverkoren en geroepen tot Zijn bijzonder volk, om door hen alle andere
volken te zegenen. Israel wordt daarom ook in de Hebreeuwsche Schriften meer dan
zeventig maal een kahal, een gemeente genoemd.
Maar wanneer in de Grieksche Schriften het woord
ekklèsia gebruikt wordt van Israel, van een heidensche
volksvergadering en van de gezamenlijke geloovigen, dan is het duidelijk, dat we den naam
niet apart kunnen houden voor de laatsten, en dat het noodig is, altijd
volledig te spreken over de ekklèsia van Christus. Als het mogelijk
was, zou het gewenscht zijn, in onze taal het woord ekklèsia uit het
Grieksch over te nemen, zooals de Franschen in hun taal gedaan hebben
(église) of het te vertalen door uitroepsel. Dat gaat echter niet en we zullen ons
dus moeten behelpen met de woorden gemeente of kerk. Maar daarbij moeten we
toch altijd in het oog houden, dat een ekklèsia een uitroepsel is
uit het geheel, evenals de vergadering der zilversmeden en de
bestuursvergadering te Efeze uitgeroepen waren uit het geheel van de stadsbevolking, en
het volk van Israel een uitroepsel is uit het geheel van de volkeren der
wereld.
Maar wanneer de gemeente, de kerk, een
ekklèsia is, een uitroepsel uit het geheel, dan is het duidelijk, dat een volkskerk,
een kerk, die het geheele volk omvat, een onmogelijkheid is. Zoodra de kerk
alle inwoners omvat, houdt ze op, een uitroepsel, een ekklèsia te zijn.
Dat is vergeten, toen men in de vierde eeuw onder keizer Konstantijn het
Christendom tot godsdienst maakte van den Romeinschen staat. Dat is vergeten
door de Roomsche kerk en dat is ook vergeten door vele Protestanten. Natuurlijk is
er iets aantrekkelijks in de gedachte, dat de geheele bevolking gerekend zou
kunnen worden tot de gemeente van Christus, zooals geheel Israel, tot de
pasgeboren kinderen toe, Gods volk was. Maar wie hier vergelijken wil, moet
bedenken, dat Israel als volk uitgeroepen was uit de volken, en dat de
gemeente als gemeente uitgeroepen is uit de wereld. Men denkt er niet aan,
alle volken tot Israel te rekenen; welnu, men denke er ook niet aan, alle
inwoners van een land tot de gemeente te rekenen. De gemeente is en blijft in
deze bedeeling een uitroepsel, en het is jammer, dat we haar zoo niet
noemen.
Het is nu al zestien eeuwen, dat men de gemeente een
geestelijk Israel heeft genoemd. In Israel behoorde groot en klein, goed en
kwaad, geloovig en ongeloovig, tot het volk; zoo wil men, dat ook in de kerk
groot en klein, goed en kwaad, geloovig en ongeloovig, tot de gemeente
behooren. Laten we toch in het oog houden, dat in de Schrift alleen de
geloovigen tot de gemeente worden gerekend; alleen zij, die in Christus zijn; alleen
zij, die gered (zalig gemaakt) zijn door het geloof, die gerechtvaardigd
zijn uit Gods genade door de verlossing, die in Christus Jezus is.
Een geloovige is niet maar iemand, die instemt met de
belijdenis van een kerk; een geloovige is iemand, die afgewasschen is,
geheiligd, gerechtvaardigd in den naam van den Heer Jezus en door den Geest onzes
Gods. (1 Kor. 6:11.) Het is noodig, dat te zeggen, omdat in vele kringen
iemand tot de gemeente wordt gerekend, als hij zijn eindexamen van de
catechisatie heeft afgelegd. Indien iemand in Christus is, die is een nieuw
schepsel. (2 Kor. 5:17.) Alleen die nieuwe schepselen, die afgewasschen,
geheiligd, gerechtvaardigd zijn, vormen de gemeente; zij zijn de uitgeroepenen uit
het midden der wereld.
Of we ons dan in deze bedeeling een gemeente van
volmaakten voorstellen? In geenen deele, maar een gemeente van
geloovigen; van menschen, die weten, dat ze geloovigen zijn; die weten, dat ze in
Christus zijn, Zoo spreken de belijdenisschriften van de kerken het toch ook op hun
manier uit. Zie b.v. Catechismus, vraag 1, vraag 32, vraag 54; Belijdenis
des Geloofs, art. XXVII; Avondmaalsformulier, de perikoop, die begint met
de woorden: "Maar dit wordt ons."
Ik lees in vraag 24 van den Heidelberger Catechismus, "dat de Zoon
van God uit het gansche menschelijk geslacht Zich een gemeente van het
begin der wereld tot aan het einde vergadert," en in artikel XXVII van de
Belijdenis des Geloofs: "Deze kerk is geweest van het begin der wereld
en zal zijn tot het einde toe, gelijk daaruit blijkt, dat Christus een
eeuwig Koning is, die zonder onderdanen niet zijn kan."
Het is gemakkelijk na te gaan, dat deze beweringen met
de Schrift in strijd zijn. In Matth. 16:18 zegt de Heer: "Op deze petra
zal ik mijn gemeente bouwen." Toen moest de gemeente dus nog gebouwd worden.
En het argument, dat de Belijdenis geeft, dat Christus een eeuwig Koning is,
die zonder onderdanen niet zijn kan, is al heel zonderling. Christus
is een eeuwig Koning, bestond dus eerder dan Adam of eenig ander schepsel;
wie waren dan toen Zijn onderdanen? Wie vormden Zijn kerk? Waar dan nog bij
komt, dat Christus in de Schrift nooit de Koning Zijner kerk wordt genoemd,
en de geloovigen nooit Zijn onderdanen.
Deze verwarring komt natuurlijk weer daar vandaan, dat
men Israel en de gemeente niet weet te onderscheiden. Men spreekt geheel
onschriftuurlijk over de kerk van het oude verbond en de kerk van het nieuwe verbond.
Volgens de Schrift is Israel en zal Israel zijn een koninkrijk; Christus
is de Koning Israels, de Koning der Joden, Petrus noemt hen, aan wie hij
schrijft, een koninklijk priesterdom, (1 Petr. 2:9.) maar Petrus is een
apostel van Israel, en blijkens zijn aanhaling van Hosea spreekt hij tot Israel.
Paulus, onze apostel, (Gal. 2:7.) noemt Christus slechts éénmaal
Koning, (in Kor. 15:25.) en daar spreekt hij over de heerschappij van
Christus in de toekomst. Koning der kerk heet onze Heer nergens.
De gemeente begint niet bij Adam en niet bij Abraham.
Een gemeente wordt het eerst genoemd in Ex. 12:6. "De gansche gemeente
der vergadering Israels zal het (Paaschlam) slachten." En dan
wordt Israel nog wel zeventig maal in de Hebreeuwsche Schriften een gemeente
genoemd, een kahal, een samenroeping, En nu maken wij gewoonlijk een scherpe
afscheiding tusschen Mal. 4:6 en Matth. 1:1, en we vertellen, dat het Oude
Testament Joodsch is en het Nieuwe Christelijk, maar wanneer we nauwkeurig
lezen, zien we, dat Israel ook in Matth. 18:17 een gemeente wordt genoemd, een
ekklèsia. Mattheüs en de andere z.g. evangelisten geven immers
het verhaal van Christus' optreden onder Israel. Paulus zegt in Rom. 15:8-12,
"dat Jezus Christus een dienaar geworden is der besnijdenis vanwege de
waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der
vaderen, en de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden loven, gelijk
geschreven is" door Mozes, David en Jesaja. Het is volkomen een voortzetting
dus van de Hebreeuwsche Schriften. God heeft door de profeten bekend
gemaakt, dat dit Zijn weg zou zijn: Israel gelooft in den Messias, en dan worden de
heidenen toegebracht door het werk van Israel. De Heer Jezus ging Zelf tot
de verloren schapen van het huis Israels en zond Zijn discipelen tot hen,
(Matth. 10:6) om te prediken, dat het koninkrijk der hemelen nabij was
gekomen. Na Zijn opstanding zetten de apostelen dat werk voort. De Israelieten, die
hun woord aannamen, vormden een nieuwe ekklèsia, die genoemd wordt op
verscheiden plaatsen in Handelingen, 3 Johannes en Openbaring, een gemeente
van geloovige Joden, die de eerstelingen zijn; de volle oogst zal komen,
wanneer geheel Israel gered zal worden en het heil aan de volken zal worden
gebracht.
Maar Israel als volk heeft de prediking der apostelen
verworpen, en is daarop onder het oordeel der verharding gekomen. De Heer
Jezus heeft het oordeel van Jes. 6:8 en 9 aan Israel aangekondigd in het land;
(Matth. 13; Mark. 4; Luk. 8.) Paulus deed het te Rome aan Israel in de
verstrooiing. (Hand. 28.) En met de verharding van Israel was meteen de weg
van het heil der heidenen afgesloten.
En toen heeft God iets nieuws gedaan, dat Hij door
geen van Israels profeten bekend had gemaakt. Hij heeft het heil tot de
heidenen gebracht buiten Israel om. Daarvan spreekt Paulus in Rom. 11. Door
hun val is de zaligheid den heidenen geworden. Hun val is de rijkdom der
wereld, hun vermindering de rijkdom der heidenen, hun verwerping de verzoening der
wereld. Dat zijn dingen, waarover de profeten niet hebben gesproken; de Heer
Jezus ook niet en geen van Zijn twaalf apostelen. Daarover heeft niemand
gesproken dan de apostel der heidenen, Paulus.
Wie de prediking van Paulus aannemen, vormen een
nieuwe gemeente, een nieuwe ekklèsia. Die gemeente noemt Paulus het lichaam
van Christus, (Ef. 1:23; 3:6; 4:12; 5:30; Kol. 1:18,24.) een naam, die
nergens anders in de Schrift aan een gemeente van geloovigen wordt gegeven.
De gemeente uit de bediening van Paulus is het lichaam
van Christus. Een andere gemeente bestaat niet op dit oogenblik. De
gemeente van geloovige Israelieten uit de bediening van de twaalf verdwijnt
langzamerhand in het boek der Handelingen. Tot Israel als volk richt God Zich niet in
deze bedeeling. Joden, die thans in Christus gelooven --- en die zijn
er: er is ook nu een overblijfsel naar de verkiezing der genade, (Rom.
11:5.) ---behooren tot het lichaam van Christus, evenals de geloovigen uit
de andere volken; ze vormen een samenlichaam, zegt Ef. 3:6.
De gemeente, die het lichaam van Christus is, bestaat
dus niet sedert het begin der wereld; ze bestaat, sedert God in Hand. 13
Paulus en Barnabas heeft afgezonderd tot het bijzondere werk, waartoe Hij ze riep.
Let op dat woord: afgezonderd. Paulus wijst er op in Rom. 1:1 en Gal.
1:15, dat hij afgezonderd is. Zijn werk is niet in samenwerking met de twaalf,
maar in afzondering. Hij en de twaalf erkennen dat in Gal. 2. Aan Paulus is
het evangelie der voorhuid toebetrouwd en aan Petrus dat der besnijdenis. Dat
evangelie der voorhuid, het evangelie van Paulus, is thans het eenige
evangelie.
De vertaling van Gal. 1:6 en 7 is niet geheel in orde. "Gij wordt
overgebracht naar een ander evangelie, daar er geen ander is;" dat geeft den
indruk, dat er maar één evangelie bestaat. Het moet
vertaald worden: "overgebracht naar een andersoortig evangelie, dat niet
een ander (evangelie) is." Wat de valsche broeders brachten, was een
verkeerd evangelie, en dat was in het geheel geen evangelie. Maar daarmee
wordt niet gezegd, dat er geen ander evangelie zou zijn dan wat Paulus hun
geleerd had. Een ander evangelie voor andere menschen dan deze heidensche
Galatiërs, dat bestond zeer zeker.
Paulus noemt in Gal. 2:7 twee verschillende
evangeliën. In vers 9 zegt hij: "dat wij tot de heidenen en zij tot de
besnijdenis zouden gaan." Men zou daarbij kunnen denken, dat ze
zouden gaan met hetzelfde evangelie. Neen, zegt Paulus in vers 7, er zijn
twee evangeliën, dat der voorhuid en dat der besnijdenis.
Ik wijs hier met nadruk op, omdat ik u zoo gaarne zou
willen doordringen van de waarheid, dat Paulus de apostel der heidenen is, en
dat hij tot ons komt met een apart evangelie, dat hij het evangelie der
voorhuid noemt, het evangelie der heidenen. Het is in de Christelijke kerk gewoonte
geworden, om dat niet te zien. Paulus geldt voor één van de
apostelen. Dat er verschil is tusschen zijn evangelie en dat van Petrus of
Johannes, weet men niet; er is immers maar één evangelie, zegt men,
het evangelie van Jezus Christus. En daarbij loochent men wat Paulus zegt in
Gal. 2:7, en men leest oppervlakkig heen over de verschillen van de twee
evangeliën. Lezer, wanneer ik u kon overtuigen, dat het evangelie voor deze
bedeeling in de brieven van Paulus staat, en dat Mattheüs en Petrus en Johannes
en al de anderen een ander evangelie hebben voor de Joden, dan kon ik verder
de pen wel neerleggen. Wanneer ge dat inziet --- neen, laat me het beter
zeggen, want het is geen kwestie van inzicht, maar van geloof --- wanneer ge dat
gelooft, dan gaat het licht voor u op; dan hebt ge den sleutel tot het verstaan
van de Schrift in handen.
Het evangelie van Paulus onderscheidt zich van het
Joodsche evangelie. Door drie dingen. Het predikt rechtvaardiging, het
predikt verzoening, het predikt absolute genade.
Dat de zondaar uit genade gerechtvaardigd wordt, leert
alleen Paulus. Jakobus zegt, (2:24.) dat een mensch uit de werken
gerechtvaardigd wordt, en hij haalt Abraham en Rachab aan als voorbeelden. Dat
de zondaar gerechtvaardigd wordt, rechtvaardig verklaard wordt, zonder
dat hij het is, eenvoudig omdat het God behaagt den zondaar de
rechtvaardigheid van den éénen Rechtvaardige, Christus, toe te
rekenen, dat zegt Paulus met vele woorden, vooral in Rom. 3 en 4 en in Gal. 2 en 3,
en dat zegt verder in de Schrift niemand. De Schrift belooft wel op vele
andere plaatsen vergeving van zonden, maar rechtvaardiging is nog iets anders dan
vergeving. "Gij zijt hun geweest een vergevend God, hoewel wraak doende
over hun daden," zegt de Psalmist. (Ps. 99:8.) Maar wanneer God den
goddelooze rechtvaardigt, dan doet Hij geen wraak meer over zijn daden, want dan
is de zonde weg. Die een zondaar was, wordt niet meer gerekend als een
zondaar, maar als een rechtvaardige. Hij wordt door God behandeld, alsof hij zoo
rechtvaardig was als Christus is, want de rechtvaardigheid van Christus
wordt hem toegerekend.
Wij moeten ons goed laten doordringen van de
beteekenis van dat woord: rechtvaardigen. Wij moeten tevens bedenken, dat
het evangelie der besnijdenis niet verder gaat dan tot de vergeving der zonden.
Wij blijven gewoonlijk bij die vergeving staan, en wij durven niet
gelooven, dat God den goddelooze, den niet-vrome rechtvaardigt, zoo maar, om
niet, gratis, zooals in Rom. 3:24 staat.
De gerechtigheid van Christus wordt ons toegerekend.
Van die toerekening spreekt ook weer alleen Paulus. Dat de zonde niet
toegerekend wordt, zegt ook David, (Ps. 32:2.) en Stefanus bidt het zijn moordenaars
toe. (Hand. 7:60.) Maar dat positief de rechtvaardigheid van Christus den
zondaar wordt toegerekend, dat is alleen in het evangelie van Paulus te
vinden.
Dat evangelie van Paulus predikt tevens verzoening.
Het woord, dat in de Hebreeuwsche Schriften gebruikt wordt voor verzoenen,
beteekent bedekken; de zonde werd bedekt door het bloed van het offerdier.
Zoo is het ook in Hebr. 2:17 en in 1 Joh. 2:2 en 4:10, waar een woord gebruikt
wordt uit den offerdienst van Israel. Maar Paulus gebruikt het woord
katallassoo, veranderen van gezindheid, en hij leert ons, dat God van
gezindheid veranderd is tegenover den mensch: "God was in Christus de wereld met
Zich zelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende," (2 Kor. 5:19.)
en Hij bidt den zondaar nu ook van gezindheid te veranderen. "Laat u
met God verzoenen." Eigenlijk staat er: "Weest met God
verzoend!"
Door de verzoening wordt de vijandschap weggenomen.
Dat de goddelooze, de vijand, een geliefd kind wordt, leert alleen Paulus.
Aanneming tot kinderen, beter vertaald: tot zonen, ook dat komt alleen
voor in de brieven van Paulus, (Rom. 8:15 en 23; Gal. 4:5; Ef. 1:5.) en
hij zegt het voor de toekomst ook aan Israel toe. (Rom. 9:4.)
Het evangelie van Paulus is een evangelie van genade.
De Heer Jezus zegt in Zijn Bergrede, dat om in het Koninkrijk der
hemelen in te gaan de gerechtigheid grooter moet zijn dan die van de
schriftgeleerden en Farizeeërs. Het evangelie van Paulus kent zulk een eisch
niet; het kent alleen genade. Om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade, (Rom. 3:24.)
dat is de korte inhoud. Waar de zonde meerder wordt, daar wordt de genade
veel meer overvloedig. (Rom. 5:20.) Het is een genade, die niets zoekt bij
den schuldige. De zondaar meent zoo licht, dat hij zich de genade waardig moet
maken, en dat is ook waar in het evangelie der besnijdenis, waar de bekeering
aan het geloof voorafgaat: "Bekeert u en gelooft het evangelie."
(Mark. 1:15.) "Den nederige geeft Hij genade." (Jak. 4:6;
1 Petr. 5:5.) Bij Paulus is het absolute genade zonder eenige voorwaarde. God
bewijst genade, omdat het Hem behaagt. Zoo ging het met Paulus zelf op den
weg naar Damaskus, en hij is een voorbeeld. (1 Tim. 1:16.)
Genade, Rechtvaardiging, Verzoening, zonder eenige
verdienste van den zondaar, als een vrije gave van God, die door het geloof
aangenomen wordt, dat is Paulus' evangelie. Ook dat geloof is geen
voorwaarde. Wij worden niet gerechtvaardigd om ons geloof, maar uit Gods genade, en we
nemen wat ons gegeven wordt, aan; dat is geloof. In dat geloof is niets, dat de
genade verdient. Zoodra ons geloof wordt beschouwd als een werk, dat wij doen
tot onze behoudenis, is de genade weg. "Indien het door genade is,
is het niet meer uit de werken; anders is de genade geen genade meer. En
indien het is uit de werken, zoo is het geen genade meer; anders is het werk geen
werk meer." (Rom. 11:6.) Paulus leert ons, wat absolute genade is,
zonder de werken der wet, maar ook zonder medewerking van ons geloof. God geeft
alles uit genade, en Hij geeft ook het geloof om de genade te ontvangen.
Wanneer ik de tien woorden hoor voorlezen --- Deut. 10:4; tien geboden
worden ze in de Schrift niet genoemd --- dan vraag ik mij af, of die mij wel
gelden. Ik behoor niet tot het volk, dat uit Egypteland uitgeleid is.
Jawel, zegt men mij, gij zijt uitgeleid uit een geestelijk Egypte. Maar
ook dat moet ik tegenspreken, want de stad, die geestelijk Egypte wordt
genoemd, is de stad, waar onze Heer gekruisigd is. (Openb. 11:8.)
Ik zeg dit niet om te schertsen. Maar waar de Schrift
nergens van de gemeente zegt, dat ze uitgeleid is uit het diensthuis der
zonde, moeten wij het ook niet doen. Zelf typen zoeken, dat is een gevaarlijk
ding; laten we liever trachten de typen te verstaan, die de Schrift ons als
typen geeft.
De tien woorden zijn aan Israel gegeven, gelijk de
geheele wet, en niet aan de andere volken. "Hij maakt Jakob Zijn
woorden bekend, Israel Zijn inzettingen en Zijn rechten; alzoo heeft Hij geen volk
gedaan, en Zijn rechten, die kennen zij niet." (Ps. 147:19 en 20.)
In Gal. 3:13 zegt Paulus, dat Christus ons verlost
heeft van den vloek der wet, maar dat zegt Hij tot geloovige Israelieten,
waartoe hij ook zelf behoort. De opmerkzame lezer zal zien, dat hij in den
Galatenbrief met wij en ons de Joden bedoelt en met gij en u de heidenen.
Dat in het oog te houden maakt het lezen van den Galatenbrief
gemakkelijker. Wij, de Joden, waren onder de wet, (4:3,) gij, de heidenen, diendet
de afgoden. (4:8.) De Schrift maakt op vele plaatsen onderscheid
tusschen de heidenen, die de wet niet hebben, en de Joden, die onder de wet zijn. Zoo
bijv. ook in Rom. 2:14 en 17, 18. De heidenen waren niet onder de wet, dus ook
niet onder den vloek van de wet, en worden dus ook niet verlost van den
vloek der wet. Dat geldt Israel, en wanneer Israel verlost wordt van den vloek der
wet, dan komt, zegt Paulus in het volgende vers, de zegening van Abraham tot
de heidenen, zooals aan Abraham is beloofd. (Gen. 12:3.)
Wij, geloovigen uit de heidenen, zijn nooit onder de
wet geweest, ook niet onder de tien woorden. Wij hadden alleen de stem van
ons geweten en van ons verstand, zooals Paulus zegt in Rom. 2:15. De wet is
niet voor ons de tuchtmeester tot Christus geweest, maar voor Israel. Een
Israeliet, die geloovig wordt, is niet meer onder den tuchtmeester. (Gal. 3:25.) De
tuchtmeester, de pedagoog, is voor den onmondige; wanneer het kind een
volwassen zoon is geworden, heeft de pedagoog afgedaan.
Het is jammer, dat onze Statenvertalers in den
Galatenbrief niet concordant zijn geweest in de vertaling van kind en zoon. In
Gal. 3:7 en 26 en in 4:5 en 6 staat niet kind, maar zoon, terwijl in Gal. 4:1
en 3 de juiste vertaling ook niet kind is, maar minderjarige, evenals in 1 Kor.
13:11, waar we dezelfde tegenstelling hebben van minderjarige en volwassen man.
De Joden (Gal. 4:5.) die gelooven, hebben de aanneming tot zonen; de
heidenen (vs. 6.) die gelooven, zijn eveneens zonen. De eerste is niet meer onder
den tuchtmeester, de laatste is niet meer een slaaf. Beide zijn volwassen zonen
geworden, die den Geest van Gods Zoon in hun harten hebben ontvangen.
Maar indien het dan waar is, dat aan ons heidenen de
wet niet is gegeven, en dat de geloovige Joden niet meer onder den
tuchtmeester zijn, waarom stelt men ons dan opnieuw onder de wet?
In de dagen van Paulus waren er farizeërs,
die geloovig waren geworden, en die wilden, dat de geloovigen uit de heidenen
besneden zouden worden. (Hand. 15:1,5.) De vergadering te Jeruzalem keurde
dat af. Maar de geloovige farizeërs gaven het nog niet op. Konden ze het
houden van wet en besnijdenis niet meer tot eisch stellen, dan konden
ze het toch voorstellen als iets, dat gewenscht was. En toen heeft Paulus tegen
hen zijn brief aan de Galatiërs geschreven, om het voor altijd duidelijk te
maken, dat de geloovige niet onder de wet staat.
En toch hebben de "valsche broeders" het
klaar gekregen, dat ze de gemeente van Christus onder de wet hebben
gebracht. Over de besnijdenis spreken ze niet meer, maar ze hebben uitgevonden,
dat de doop in de plaats der besnijdenis is gekomen, en daarbij halen ze
Kol. 2:11 en 12 aan, de eenige tekst, waarin doop en besnijdenis beide
worden genoemd, en waarbij ze niet letten op de woorden: die zonder handen
geschiedt. En wat de tien woorden betreft, leggen ze vooral nadruk op het
sabbatsgebod. waarbij ze de vrijmoedigheid hebben, zonder eenigen schriftuurlijken grond,
den sabbat te verschuiven van den zevenden naar den eersten dag der week, en
er niet aan denken, hem te vieren, zooals in Ex. 35:3 voorgeschreven is.
Het is duidelijk, dat de wet, die men aan de gemeente
heeft opgelegd, niet de wet van God is, maar een wet van menschen. En dat is
geen wonder, want dàt ons een wet wordt opgelegd, is niet naar de
Schrift. De wet is ons niet gegeven; ze is ons niet gegeven tot onze
rechtvaardiging, ze is ons ook niet gegeven tot een regel voor onzen wandel. De
gemeente heeft voor haar wandel een regel, die veel hooger staat, "Wordt
niet gelijkvormig aan deze eeuw, maar wordt veranderd door de vernieuwing van
uw verstand, opdat gij moogt beproeven, welke de goede en welbehagelijke en
volmaakte wil van God zij." (Rom. 12:2.) "Wandelt als kinderen
des lichts, beproevende wat den Heer welbehagelijk zij." (Ef.
5:8,10.) "Zijt niet onverstandig, maar verstaat, welke de wil des Heeren
zij." (Ef. 5:17.)
Beproeven, verstaan, wat de wil van God zij. Daartoe
heeft God de gemeente geroepen. Dat maakt onze taak niet lichter. Het is
gemakkelijker te leven naar een voorgeschreven wet, die ten slotte
altijd maar een beperkt aantal bepalingen heeft, dan te leven naar Gods wil,
zonder dat die wil ons in bijzonderheden gezegd wordt. Wij zullen het kunnen,
wij zullen den wil van God verstaan en doen, wanneer wij beleven, wat Paulus
zegt: "Ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij."
Deze leer maakt geen "zorgelooze en
goddelooze menschen." Integendeel, ze maakt ons waakzaam. Het is waar, dat de
genade meerder wordt, waar de zonde meerder wordt. "Zullen wij dan in de
zonde blijven?" vraagt Paulus. (Rom. 6:1.) "Dat zij verre,
antwoordt hij, en hij wijst ons den weg, om daaraan te ontkomen. Wij zijn der zonde
gestorven. Want Christus is der zonde gestorven. Wij zijn in Zijn dood
gedoopt. Wij zijn met Hem één plant geworden in Zijn dood en
Zijn opstanding. Welnu, Hij is der zonde gestorven, dus zijn wij der zonde
gestorven. "Houdt het daarvoor, dat gij der zonde dood zijt. (Rom. 6:11.) dat
is onze leefregel, en als we ons daaraan houden, dan zullen we het
ondervinden, dat de zonde niet over ons zal heerschen. Wij zijn niet onder de wet, maar
onder de genade.
Om toezicht te houden op de leer en den wandel van de gemeente heeft God
ouderlingen gegeven. In Hand. 14:23 verkiezen Paulus en Barnabas in
alle gemeenten ouderlingen, en Paulus zendt Titus naar Kreta, om van stad tot
stad ouderlingen aan te stellen. (Tit. 1:5.)
De Joodsche gemeente werd door ouderlingen bestuurd,
die in het z.g. Oude Testament steeds oudsten worden genoemd. Onze
vertaling van het z.g. Nieuwe Testament noemt ze ouderlingen in Matth. 28:12; Luk.
7:3; 22:66; Hand. 4:8; 22:5 en 24:1. Natuurlijk denkt men bij den naam
ouderlingen aan gevorderden leeftijd, hoewel Paulus bij wat gevorderd wordt om
gekozen te worden tot ouderling, in 1 Tim. 3 en Tit. 1, geen
leeftijdsgrens stelt. Wel zegt hij: "Geloovige kinderen hebbende." (Tit.
1:6.) Een ouderling heet ook een opziener. In Hand. 20:27
roept Paulus de ouderlingen van Efeze tot zich, en in vers 28 noemt hij ze
opzieners. En hij zegt, dat het hun taak is, acht te geven op de kudde en de
gemeente Gods te weiden, zooals ook Petrus zegt. (1 Petr. 5:2.) De
ouderlingen kunnen dus ook herders heeten, en zoo noemt Paulus ze dan ook in Ef.
4:11. Er zijn onder die ouderlingen, die arbeiden in het woord en in de
leer, (1 Tim. 5:17.) maar niet alle doen dat. Petrus noemt zichzelf een
ouderling, (1 Petr. 5:1.) en Johannes doet het in zijn tweeden en derden
brief. Onze vertaling noemt naast ouderlingen of opzieners
ook diakenen, in Fil. 1:1 en 1 Tim. 3:8 en 12, maar dat is willekeur van de
vertalers. Het Grieksche woord diakonos komt dertig maal voor; zeven en
twintig maal is het vertaald door dienaar, en drie maal door diaken. Indien
diaken de juiste vertaling was, dan zou ook Timotheüs een diaken
zijn, (1 Tim. 4:6.) ook Paulus, (Kol. 1:25.) en Epafras, (Kol. 1:7.) ook de
bedienden van de bruiloft te Kana, (Joh. 2:5,9.) ook de Heer Jezus Zelf. (Rom.
15:8.) Het is dus beter, het woord diakonos ook in Fil. 1 en 1 Tim. 3 door
dienaar te vertalen, en niet te denken aan de mannen, die de uitwendige belangen
van de gemeente verzorgen. De zeven, die in Hand. 6 daartoe worden gekozen,
worden geen diakenen genoemd.
Naast de ouderlingen dus dienaren, en onder deze
worden genoemd predikers en voorgangers. Dat is een naam, dien Paulus niet
noemt, en die gebruikt wordt in Luk. 22:26; Hand. 15:22 en Hebr. 13:7, 17 en
24. In 1 Kor. 12:28 wordt een lijst van aangestelden
gegeven in bepaalde volgorde: apostelen, profeten, leeraars, krachten,
gaven der gezondmaking, behulpsels, regeeringen, menigerlei talen. In Ef.
4:11 een kortere lijst: apostelen, profeten, evangelisten, herders,
leeraars, waarbij op te merken valt, dat de apostelen en profeten in het fondament
voorkomen, (Ef. 2:20.) zoodat voor den opbouw alleen evangelisten, herders
en leeraars overblijven. Men zou ook kunnen zeggen:
evangeliepredikers, ouderlingen en onderwijzers.
Vanwaar dit verschil tusschen Efeze en Korinthe?
Gezondmaking en menigerlei talen zijn gaven, die aan de Joodsche gemeente
gegeven zijn, zooals we zien in het boek der Handelingen. Volgens Rom.
15:17 zijn de geloovigen uit de heidenen de geestelijke goederen van Israel
deelachtig. In die bedeeling noemt Paulus zich dan ook een dienaar van het nieuwe
verbond. (2 Kor. 3:6.) Maar als Paulus te Rome in de gevangenis is, breekt
hij den band met Israel, (Hand. 28:28.) Dan schrijft hij zijn brieven aan Efeze,
Filippi en Kolosse, en daarin zijn de geloovigen uit de heidenen niet meer
vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten
Gods. (Ef. 2:19.) En dan verdwijnen met de Joodsche gemeente ook de
buitengewone gaven. Wonderdadige genezing van het lichaam en spreken in vreemde talen
behooren niet tot onze bedeeling. Paulus zelf genas geen zieken meer,
Timotheüs niet, (1 Tim. 5:23.) Trofimus niet, (2 Tim. 4:20.) en Epafroditus niet.
(Fil. 2:27.)
Zoo blijkt dus, dat de gemeente in deze bedeeling der
verborgenheid alleen nog ouderlingen heeft, die ook herders en opzieners
heeten, en dienaars of onderwijzers, terwijl de evangelisten naar de
buitenwereld gaan. Voor een geloovige in dezen tijd bestaat echter de groote
moeilijkheid, dat hij niet weet, welke ouderlingen hij erkennen moet. Er zijn in
stad en dorp zoo vele van verschillende kerken. En we weten allen wel,
waar de fout zit: er moesten niet verschillende kerken zijn. Van pluriformiteit
der kerk spreekt de Schrift niet; wie daarover spreekt, heeft het over
menschelijke ideeën. Neen, er is "één heilige, algemeene
Christelijke kerk," de "una sancta," maar daarover moeten we
niet spreken, zoolang wij zelf er een eigen aparte kerk op nahouden. Wanneer we
niet anders willen dan het ééne lichaam, waarvan de Schrift
spreekt, dan moeten we beginnen met de muren van onze eigen kerk af te breken,
en de anderen bewegen, dat met hun kerk ook te doen.
Ik geloof niet, dat de gemeente daartoe zal komen,
maar we konden ons toch wel gewennen, meer te denken aan het ééne
lichaam; het gevolg zou zijn, dat we onze eigen kerk, of partij, of beweging,
of vergadering, of hoe wij het ook noemen, uit het oog zouden verliezen.
En dan is er bij alle droefheid over de verdeeldheid
der geloovigen toch één reden van blijdschap: God noemt de
evangelisten, herders en leeraars gaven, die Hij ons geeft door den opgestanen en
verheerlijkten Heer. Hij blijft ze geven aan Zijn gemeente. Er zijn
ook nu evangeliepredikers, ouderlingen en onderwijzers. Laten wij ze
erkennen als van God gegeven, en laten we vergeten, tot welke kerk ze behooren
of niet behooren. Zij dienen immers allen, "om de heiligen in
gereedheid te brengen voor het werk van den dienst tot den opbouw van het lichaam van
Christus." (Ef. 4:12, conc. vert.) Alle heiligen hebben mee te werken tot
dien opbouw, en Gods dienaars bereiden ons daarvoor toe.
Wanneer Jesaja het oordeel der verharding over Israel moet uitspreken,
dan vraagt hij: "Hoe lang, Heer?" (Jes. 6:11.) en op die vraag
krijgt hij geen rechtstreeksch antwoord. In Hand. 1, als de Heer na Zijn
opstanding veertig dagen met Zijn discipelen over het koninkrijk Gods heeft
gesproken, vragen zij, of het nu de tijd is, maar ook zij krijgen geen
antwoord. Het is Paulus, die er nader bericht over ontvangt. "De
verharding is voor een deel over Israel gekomen, totdat de volheid der heidenen
zal ingegaan zijn." (Rom. 11:25.) Dat is nog niet een noemen van dag en
uur, maar nu wordt het ophouden van Israels verharding verbonden aan een
ander feit: het ingaan van de volheid der heidenen. Wanneer dat
geschiedt, houdt tegelijk de verharding van Israel op.
Die volheid der heidenen is het lichaam van Christus,
zooals blijkt uit Ef. 1:23, waar hetzelfde woord plèroma, dat hier door
volheid vertaald is, weergegeven wordt door vervulling. De juiste vertaling
is: volledig maken. Christus maakt het al, het heelal volledig; wanneer Hij
Zich openbaart, wordt het heelal wat het zijn moet. De gemeente, die Zijn
lichaam is, maakt Hem volledig, het heeft Hem behaagd, dat Hij zonder Zijn
lichaam niet zijn wil.
Die volledigmaking uit de heidenen nu, de gemeente,
die Zijn lichaam is, en die nu nog niet met Hem is, die nu nog buiten staat,
moet eerst ingaan, en dan begint de geschiedenis van Israel weer.
De gemeente is een tusschengedachte in Gods
wereldplan, een tijdelijk verschijnsel. Wij meenen gewoonlijk, dat onze
tijd het normale is met prediking en zending, waardoor overal zielen worden
toegebracht tot de gemeente, terwijl de anderen buiten blijven. Maar we
vergissen ons. De tegenwoordige toestand is abnormaal. Normaal in de Schrift is,
dat teekenen en wonderen gebeuren en dat God door profeten tot de
menschen spreekt; normaal zal het zijn, als Israel behouden is en door Israel de
natiën de kennis van God ontvangen.
Israel heeft Christus verworpen, en dat was naar den
raad Gods, zegt Petrus, Hand. 3:18. (Zie ook Hand. 4:28.) Israel heeft ook de
prediking van de twaalf apostelen verworpen, en dat was ook naar Gods raad,
want Zijn raad bestaat en Hij doet al Zijn welbehagen. (Jes. 46:10.) En toen
heeft God gedaan, wat Hij tot zoolang verborgen had gehouden: Hij heeft de
gemeente gevormd, omdat Hij een plan had tot redding van de hemellingen.
In den brief aan de Efeziërs wordt over de
gemeente gesproken in verband met de hemellingen. Onze vertaling geeft daar het
oorspronkelijke niet nauwkeuring weer. Er staat in Ef. 1:3 en 20; 2:6; 3:10
en 6:12 in het meervoud: en tous epauraniois. Dat is vertaald in het
enkelvoud: in den hemel. Anderen vertalen: in de hemelen, in de hemelsche gewesten.
Het woord epouraniois is een bijvoeglijk naamwoord en beteekent hemelsch,
eigenlijk op-hemelsch. In het Grieksch zegt men van de dingen op aarde, dat
ze op-aardsch zijn, en van de dingen in de hemelen, dat ze op-hemelsch zijn.
Wij zeggen: aardsch en hemelsch. Worden personen epouraniois genoemd, dan
kan men ze dus hemelschen noemen, of met een meer gangbaar woord: hemellingen.
De oude Grieken noemden hun goden tois epouraniois, de hemellingen. En
er zijn zulke hemellingen; geen goden, maar geesten.
Onder deze zijn er, die ook in opstand zijn tegen God,
zooals de vrienden van Job reeds wisten, (Job 4:18; 15:15.) en zooals
Paulus meer duidelijk zegt in Ef. 6:12. Daar hebben de Statenvertalers geschreven:
geestelijke boosheden in de lucht, terwijl ze toch wel wisten, dat lucht
de vertaling is van het Grieksche aeer. (Zie bv. Hand. 22:23; 1 Kor. 9:26;
14:9.) Neen, Paulus zegt, dat we den strijd hebben tegen de geestelijke boosheden
en tous epouraniois, onder de hemellingen. (In voor een meervoudig woord
heeft de beteekenis: onder, te midden van.) In Ef. 1:3 zijn wij gezegend met
alle geestelijke zegeningen onder de hemellingen in Christus. In Ef. 1:20 is
Christus gezet aan Gods rechterhand onder de hemellingen. In Ef. 2:6
worden wij in Christus Jezus mede gezet onder de hemellingen. In Ef. 3:10 wordt
door de gemeente bekend gemaakt aan de overheden en machten onder de
hemellingen de veelvoudige wijsheid Gods. Daar schrijven de Statenvertalers
telkens hemel, waarom dan in Ef. 6:12 lucht? Het schijnt, dat ze niet hebben kunnen
gelooven, dat in den hemel geestelijke boosheden zijn, ofschoon ze uit de
geschiedenis van Saul (1 Sam. 16.) toch wel konden weten, dat er ook booze
geesten Gods zijn.
Over de redding van die booze geesten zwijgt de
Schrift bijna geheel. We lezen alleen, dat in den naam van Jezus alle knie
zich zal buigen, van de hemellingen, de aardbewoners en de onderaardschen, (Fil.
3:10.) en in Openb. 5:10 brengt alle schepsel in den hemel en op de aarde en
onder de aarde en in de zee de lofzegging aan Hem, die op den troon zit, en
aan het Lam. En in den Efeze-brief wordt de gemeente met deze
geestelijke wezens in betrekking gebracht. Wij maken hun de veelvoudige
wijsheid Gods bekend; (Ef. 3:10) wij worden onder de hemellingen gezet, opdat God
in de toekomende eeuwen daar den uitnemenden rijkdom Zijner genade zou
betoonen in de goedertierenheid over ons in Christus Jezus. (2:7.) Want wij
zijn tot genade behouden, zegt vers 5 en vers 8. Niet: uit genade. Dat is ook
waar, maar dat staat hier niet. Hier staat, dat wij tot genade behouden
zijn; behouden om genade te brengen, te boodschappen in de toekomende
eeuwen aan de hemellingen. Daartoe zijn wij uitverkoren. Israel is uitverkoren
om Gods genade bekend te maken op aarde; de gemeente is uitverkoren om
Gods genade bekend te maken onder de hemellingen.
Dat is de bedoeling van het tusschentijdperk tusschen
Israels verharding en Israels wederaanneming. Israel wordt thans toebereid
voor zijn toekomstige taak op aarde en wij voor onze toekomstige taak onder de
hemellingen. Wanneer onze toebereiding afgeloopen is, gaan wij in, en dan
wordt Israel weer aangenomen en aanvaardt zijn taak op aarde.
De gemeente blijft niet op aarde tot den "jongsten dag;" tot
het oordeel van den grooten witten troon van Openb. 20; zij wordt meer dan
duizend jaren eerder reeds opgenomen. Het boek der Openbaring beschrijft de
oordeelen, die op de aarde zullen komen, voor dat Christus wederkomt om
Zijn Koninkrijk op te richten. Maar wanneer die oordeelen op aarde zijn, kan
onze prediking niet meer gepredikt worden. Onze prediking luidt: "God
verzoent in Christus de wereld tot Zich zelf; Hij rekent hun de zonden niet
toe." (2 Kor. 5:19.) Hoe zullen wij dat kunnen prediken te midden van de
oordeelen, wanneer God de zonde wel toerekent? Onze voeten zijn geschoeid met
bereidheid van het evangelie des vredes. (Ef. 6:15.) Hoe zullen wij vrede
verkondigen, wanneer God met de wereld in oorlog is? Wij zijn gezanten in een
booze wereld, om haar toe te roepen: "Laat u met God
verzoenen." Die wereld slaat de gezanten misschien wel in ketenen, (Ef. 6:20.)
maar God draagt dat in lankmoedigheid. Wanneer Hij straks tegen de wereld
in gericht optreedt, dan roept Hij eerst Zijn gezanten terug. De
gemeente wordt opgeroepen, voor de oordeelen over de wereld komen.
Hoe dat zal geschieden, vertelt Paulus in 1 Thess. 4.
Christus Zelf komt met de stem van een aartsengel en met de bazuin Gods, en
dan zullen zij, die in Christus ontslapen zijn, eerst opstaan, en wij,
die levend overblijven, zullen veranderd worden, en samen zullen wij den
Heer tegemoet gaan in de lucht, en alzoo zullen wij altijd met den Heer wezen. En
Paulus komt er op terug in 1 Kor. 15. Daar noemt hij deze dingen een
verborgenheid, omdat er nooit eerder over gesproken was. Dat de dooden zullen opstaan,
wisten de profeten van den ouden dag wel; dat de rechtvaardigen van Israel
zullen opstaan, wanneer Christus komt om het koninkrijk op te richten, dat was
hun ook wel bekend gemaakt. Openb. 20 noemt dat de eerste opstanding. Maar over
de gemeente, het lichaam van Christus, was door de profeten niet
gesproken, en over haar opneming dus ook niet. Die opneming maakt Paulus bekend in
1 Kor. 15:51 tot 55. "Wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij
zullen allen veranderd worden, in een punt des tijds, in een oogenblik, met de
laatste bazuin, want de bazuin zal slaan, en de dooden zullen onverderfelijk
opgewekt worden en wij zullen veranderd worden. Dit sterfelijke zal
onsterfelijkheid aandoen, en dit verderfelijke zal onverderfelijkheid aandoen.
Hoe wij veranderd zullen worden, zegt Fil. 3:20,21.
Wij verwachten den Zaligmaker, den Heer Jezus Christus, die ons vernederd
lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk
lichaam. Deze opstanding is de opstanding, waarnaar hij uitziet in Fil. 3:11.
Niet de wederopstanding der dooden. Er staat letterlijk: "Of ik ---
hoe --- moge komen tot de uitopstanding uit de dooden." Paulus
had al zijn Joodsche voorrechten schade en drek geacht, (vs. 8.) opdat
hij de zegeningen mocht gewinnen, die hij vers 8 tot 11 optelt. Het hoe weet hij
nog niet; of hij levend zal overblijven of dat hij door den dood zal heengaan,
is hem onbekend, maar de vrucht van de keuze, die hij in vers 7 en 8 doet,
bestaat ook daarin, dat hij aan de uitopstanding deel zal hebben. In Ef.
1:12 noemt hij dat een voorhoop. Wij hebben niet eerder dan de anderen in
Christus gehoopt, maar wij hebben een hoop, die eerder dan die van de anderen
vervuld wordt.
Op welken tijd onze hoop vervuld zal worden, zegt de
Schrift niet. Het kan heden zijn. Daarom ziet de geloovige in deze
bedeeling uit naar het oogenblik, dat wij opgenomen zullen worden den Heer
tegemoet. De Schrift leert niet, dat de ontslapen geloovigen nu reeds bij den Heer
zijn; ze zijn dood en zullen opstaan, en als die opstanding niet kwam, dan
zouden zij niet behouden zijn, maar verloren, zegt de Schrift. (1 Kor. 15:18.)
Alles ziet uit naar de opstanding, en aan de gemeente voorzegt de Schrift een
voor-opstanding. Daarnaar ziet zij uit, zooals Daniël en alle
rechtvaardigen van Israel uitzien naar de opstanding der rechtvaardigen. (Dan. 12:2 en
13.)
Na onze wegneming neemt God Israel weer aan; dan treedt het nieuwe
verbond in werking. Dan komt de wereld in de macht van het beest, zoodat Israel
zijn groote verdrukking krijgt. Daarop wordt de mensch der zonde
teniet gedaan door de verschijning van de toekomst des Heeren. (2 Thess. 2.)
Dan wordt Satan gebonden en Christus richt Zijn koninkrijk op voor Israel
en alle volken, een koninkrijk, dat duizend jaren zal duren. Daarna wordt
Satan losgelaten, en komt een laatste opstand, en dan komt het
eindoordeel. Dan volgt de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont.
Hoe lang dat duren zal, is ons niet gezegd.
Ik noem deze dingen kortelijk, niet omdat ze tot de
geschiedenis der gemeente behooren, maar om te doen uitkomen, dat de
geschiedenis der gemeente een tusschentijd is in de geschiedenis van
Israel en de menschheid. In de duizend jaren is er op aarde niet een
gemeente, maar een koninkrijk. De gemeente is dan onder de hemellingen. Op de nieuwe
aarde is zij evenmin; zij is dan in de hemelsche heerlijkheid, terwijl de
natiën heerlijkheid genieten op de aarde.
De aardsche geschiedenis van de gemeente duurt dus van
de afzondering van Paulus in Hand. 13, tot aan de door Paulus in 1 Thess. 4
en 1 Kor. 15 voorzegde opneming. Daarvóór liet God alle
volken wandelen in hun wegen, (Hand. 14:16.) en riep Hij Israel om het tot een
zegen te stellen voor alle volken. Na de opneming maakt Hij Israel tot het
koninklijk en priesterlijk volk, en leeren alle volken Hem kennen. Wat in onzen
tusschentijd gebeurt, is alleen, dat de gemeente bijeenverzameld wordt uit alle
volken door de prediking van het evangelie der genade. Maar dat is niet het
eenige werk, dat God Zich voorgenomen heeft te doen, zooals wij
gewoonlijk meenen. Hij heeft nog groote plannen met de wereld, en wat Hij Zich
heeft voorgenomen, dat voert Hij uit op Zijn tijd. Hij heeft ze nu uitgesteld;
zoodra de gemeente opgenomen is, begint Hij opnieuw met Israel en de volken.
Ik weet wel, dat ik aan sommige lezers vreemde dingen voor de ooren breng,
want in onze kerken wordt hierover bijna nooit gesproken. Wat de toekomst
betreft, hooren we daar gewoonlijk alleen wat in Matth. 25:31-46 staat, en men
denkt er niet aan, dat in dat gedeelte geen enkel woord van genade voorkomt, en
geen enkel woord, dat ook maar doet denken aan de verdienste van Christus. Wie
daar in het eeuwige leven ingaan, hebben het zelf verdiend. Daaruit alleen
is reeds op te maken, dat daar niet gesproken wordt over de gemeente,
die het lichaam van Christus is, en die enkel uit genade leeft. Daarom dring ik
hierop bij u aan: lees toch niet in Mattheüs of Openbaring over de
toekomst der gemeente, maar vraag het aan Paulus, onzen apostel, aan wien het
opgedragen is om onder de heidenen, de niet-Joden, te verkondigen den
onnaspeurlijken rijkdom van Christus. (Ef. 3:8.) De andere profeten en apostelen
spreken over andere leden van Gods groote huisgezin. Wat zij daarvan zeggen,
willen wij ook gaarne weten, maar we moeten niet meenen, dat zij over ons spreken.
A. Lukkien
Schrift en
Leer
Deze
uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.

|
 |