|
Schrift en Leer
Hoofdstuk 20
A. LukkienDe Testamentmaker
Door A. Lukkien.
Hebr. 8:8-12 is een aanhaling van Jer. 31:31-34. Daar worden de twee
verbonden tegenover elkaar gesteld, die God met het huis van Israel maakt, het
oude verbond van Sinai, en het nieuwe, dat nog toekomstig is Mozes, de
middelaar van het oude verbond, wordt daar geplaatst tegenover Christus, die
van het betere verbond de Middelaar is. (Vs. 6.)
In het 9de hoofdstuk wordt het oude verbond nog nader
omschreven, en dan wordt gesproken over Christus, den Hoogepriester der
toekomende goederen, die niet met het bloed van kalveren en bokken, maar met
Zijn eigen bloed ingaat in het heiligdom en een eeuwige verlossing teweeg brengt.
En dan wordt Hij in vers 15 de Middelaar van het nieuwe testament genoemd,
en tot het 25ste vers wordt verder steeds gesproken van het testament. De lezer
komt natuurlijk op de gedachte, dat hier van iets anders sprake is dan
in hoofdstuk 8, want een verbond is geen testament. Een verbond is een
overeenkomst, waarbij twee personen, ook wel twee mogendheden, wederzijdsche
verplichtingen op zich nemen. Een testament is een laatste
wilsbeschikking, die pas van kracht wordt, wanneer hij, die het testament maakte,
sterft. We lezen dan in het 16e en 17e vers. "Want waar
een testament is, daar is het noodzaak, dat de dood van den testamentmaker
tusschenkome, want een testament is vast in de dooden, dewijl het nog geen
kracht heeft, wanneer de testamentmaker leeft." Daarmee wordt onze indruk
versterkt, dat het hier gaat om een laatste wilsbeschikking, en
dat er gesproken wordt over den dood van Christus als erflater. Dat doet evenwel
vreemd aan, want Christus wordt in de Schrift anders nergens
voorgesteld als de erflater; Hij is de erfgenaam, (Hebr. 1:2.) met Wien wij
mede-erfgenamen van God zijn. (Rom. 8:17.) God wordt voorgesteld als de erflater, en
we kunnen toch in Hebr. 9:16, 17 niet lezen, dat God sterft.
Dat het betoog van den schrijver hier in de war
schijnt te loopen, ligt intusschen enkel aan de vertaling. Het
Grieksche woord, dat in Hebr. 8 door verbond vertaald is, en ook nog in Hebr.
9:4, diathièkè, wordt van het 15e vers af vertaald door testament,
alsof een testament hetzelfde was als een verbond. Dat komt, omdat men het
woord testamentmaker uit vers 16 en 17 niet begrepen heeft.
Dat ik hier den vinger op de wonde leg, blijkt uit
verschillende nieuwe vertalingen, die in vers 15 en vers 20 het woord verbond
gebruiken, evenals in 2 Kor. 3:6 en 14, en in de instellingswoorden van het
avondmaal, Matth. 26:28; Mark. 14:24; Luk. 22:20 en 1 Kor. 11:25, waar de
Statenvertaling ook overal testament heeft. Maar die vertalingen laten toch in
Hebr. 9:16 en 17 het woord testament staan, en er zijn er, die zelfs het
woord testamentmaker vervangen door erflater, testateur, alsof het in die verzen
dan toch ging over een testament.
De oorzaak van al dat misverstand is deze, dat men
verzuimt, de volgende verzen te lezen. We worden daar verwezen naar de
inwijding van het oude verbond. Dat geschiedde ook met bloed, zegt vers 18, en
daaruit konden we reeds weten, dat de dood van den "testamentmaker"
diende tot inwijding van het nieuwe verbond. In Ex. 24:6-8 nam Mozes het bloed
van kalveren en bokken, besprengde daarmee het boek en het volk, den tabernakel
en de vaten van den dienst en zeide: "Dit is het bloed des
verbonds." En met dat bloed van kalveren en bokken wordt het bloed van
Christus vergeleken. Dat kalf was de "testamentmaker," de verbondmaker
van het oude verbond, en in denzelfden zin is Christus de verbondmaker van het
nieuwe verbond.
Dat wordt nog duidelijker, wanneer we ons herinneren,
dat in ouden tijd bij het sluiten van een verbond een of meer dieren werden
geslacht en in stukken gedeeld, die tegenover elkander werden gelegd, en de
contracteerende partijen gingen tusschen die stukken door. We hebben daarvan
een beschrijving in Gen. 15:9,10 en 17, waar Abraham vijf dieren
slachtte, middendoor deelde en tegenover elkander legde, en dan was daar een
rookende oven en vurige fakkel, die tusschen de stukken doorging. Het was een
verbond van Gods zijde alleen --- het is immers niet waar, wat in het
doopsformulier staat, dat in alle verbonden twee deelen begrepen zijn: dat geldt
alleen van een werkverbond, maar niet van een genadeverbond --- en
daarom ging Abraham niet tusschen de stukken door.
In Jer. 34:19 wordt eveneens gesproken van lieden, die
een verbond sloten en daarbij tusschen de stukken doorgingen.
Dat geslachte en in tweeën gedeelde dier was
de verbondmaker; het verbond was niet van kracht, zoo lang dat dier leefde.
Evenzoo was het nieuwe verbond, dat God met Israel sloot, niet van kracht, zoo
lang Christus nog leefde. Hij moest sterven, niet als erflater, maar als
degene, in wien God een nieuw verbond maakte met Israel, zooals kalveren en bokken
als voorbeeld moesten sterven, toen God bij Sinai het oude verbond maakte.
Het Grieksche woord, dat in de Statenvertaling door
testamentmaker weergegeven is, luidt diathemenos. Dat is een tegenwoordig
deelwoord in den lijdenden vorm, wat in het Nederlandsch niet in
één woord weergegeven kan worden. Het werkwoord diatithémi
beteekent een beschikking maken; diathemenos is: beschikking gemaakt wordende.
De diathemenos is degene, in wien de beschikking gemaakt wordt.
Waar we in onze vertalingen diathèmi weergeven door verbond maken, (Hand.
3:25; Hebr. 8:10 en 10:16, ook door verordineeren Luk. 22:29.) daar behoort
diathemenos vertaald te worden door verbondmaker, maar dan in den zin van de
kalveren en bokken; het is Hij, in wien het verbond gemaakt wordt, niet Hij, die
het verbond maakt. God maakt in Christus het nieuwe verbond met Israel.
De vertaling erflater heeft met het woord diathemenos
niets te maken.
Ik mag hierbij wel even de opmerking maken, dat van
erven, erfenis, erfgenaam in onzen Westerschen zin in de Schrift niet
gesproken wordt. Het is altijd een toewijzing. Israel erfde Kanaän niet
na den dood van den vorigen bezitter, maar het werd hun door God toegewezen,
ieder zijn deel, en die toewijzing geschiedde door het lot. De Grieksche
woorden, die in de Schrift gebruikt worden voor erven, erfenis, erfgenaam,
zijn dan ook gevormd van het woord klèros, dat lot beteekent.
Vrage: Waarom noemen wij de beide deelen van de
Schrift toch Oud en Nieuw Testament?
A. Lukkien
Schrift en
Leer
Deze
uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.

|
 |