Schrift en Leer
Hoofdstuk 27
A. Lukkien

Het nieuwe Verbond

Door A. Lukkien.

Het woord verbond is wel bij uitstek een Joodsch woord. In de Hebreeuwsche Schriften komt het woord berith ongeveer tweehonderd maal voor, en het is volkomen concordant altijd vertaald door verbond. Het Grieksche woord voor verbond luidt diathèkè, en dat vinden we drie en dertig maal, waarvan zeventien maal alleen in den brief aan de Hebreën en acht keer bij Paulus.

Wanneer de lezer dat gaat natellen, zal hij in zijn gewonen Bijbel iets anders vinden. In Hebreën komt het woord verbond daar maar acht keer voor en bij Paulus vijf keer. Dat komt, omdat de vertalers het woord diathèkè dertien maal niet door verbond, maar door testament hebben weergegeven.

Nu is er, dunkt me, groot verschil tusschen een verbond en een testament. Een verbond hebben we, waar twee personen onderling zich verbinden om wederzijds iets te doen. Een testament hebben we, waar één persoon voorschrijft wat er na zijn dood met zijn goederen gebeuren moet. Men zou zoo zeggen, dat het onderscheid groot genoeg is, maar de vertalers hebben het aangedurfd, om in plaats van verbond testament te schrijven, naar het hun goed dacht. Dat hebben ze gedaan in alle teksten, waar gesproken wordt van den drinkbeker van het avondmaal: "het nieuwe testament in mijn bloed;" (Matth. 26:28; Mark. 14:24; Luk. 22:20; 1 Kor. 11:25.) voorts nog in 1 Kor. 3:6 en 14, en dan in den Hebreërbrief. Daar heerscht het willekeurig gebruik van verbond en testament zoo sterk, dat het grappig zou zijn, als het niet zoo droevig was. Ik zal de teksten noemen.

In 7:22; 8:6, 8, 9,10; 9:4 staat verbond; in 9:15,16,17, 20 staat testament; in 10:16 verbond; in 10:29; 12:24 en 13:20 testament. De lezer, die niet anders heeft dan zijn gewonen Bijbel, moet nu toch wel meenen, dat de schrijver van den brief aan de Hebreën twee verschillende woorden heeft gebruikt; dat hij in het eene geval een verbond bedoelt tusschen twee personen, hier God en den mensch of het volk; en in het andere geval een uiterste wilsbeschikking, die iemand geeft met het oog op zijn dood.

Onder de andere vertalingen, die ik heb kunnen nazien, is alleen Luther concordant. Hij vertaalt overal testament. De andere hebben vaker dan de Statenvertaling verbond en minder vaak testament, maar ik heb niet één gevonden, die in 9:16 en 17 leest, wat er staat: "Want waar een verbond is, daar is het noodzaak, dat de dood van den verbondmaker tusschenkome, want een verbond is vast in de dooden, dewijl het nog geen kracht heeft, wanneer de verbondmaker leeft." Allen hebben daar testament en testamentmaker, en ze zeggen dus allen, dat God moet sterven, zoo het testament van kracht zal worden. En aangezien dat nooit gebeurt, wordt het testament nooit van kracht.

Ik weet wel, dat de uitleggers dit woord toepassen op den dood van Christus, maar daar komen we niet verder mee, want Christus is opgestaan. Indien Lazarus zijn testament had gemaakt vóór zijn dood, dan kon hij het na zijn opstanding weer vernietigen. De opstanding deed den dood te niet en maakte dus het testament ongeldig.

De fout zit hierin, dat de vertalers niet begrepen hebben, wie in vers 16 en 17 de verbondmaker is. Ze noemen hem zelfs den testateur en den erflater, en als ze het hoofdstuk hadden uitgelezen, dan hadden ze gezien, dat in het voorbeeld de verbondmaker een dier is, en een dier maakt zijn testament niet. Vers 18 luidt: "Waarom ook het eerste niet zonder bloed is ingewijd," zoodat het hier niet gaat over het maken van een testament, maar over het inwijden van een verbond. In vers 20 zegt Mozes: "Dit is het bloed des verbonds," en dat was bloed van kalveren en bokken. Die dieren moesten sterven om het verbond in te wijden, van kracht te maken; en zoo moest Christus sterven om het nieuwe verbond van God met Israel geldig te doen zijn. In ouden tijd slachtte men immers bij het sluiten van een verbond een of meer dieren, en de partijen gingen tusschen de stukken door. Zulk een gedood dier maakte pas het verbond tot een verbond; het was de verbondmaker. Zie Gen. 15:9-18 en Jer. 34:18,19.

God maakt een verbond, maar Hij maakt Zijn testament niet. Als ik dat zoo zeg, klinkt het oneerbiedig, doch de oneerbiedigheid is niet bij mij, maar bij hen, die in plaats van verbond testament vertaalden, en verzuimden het hoofdstuk uit te lezen. Had men concordant vertaald, dan had men altijd verbond geschreven, en dan had men dezen flater niet gemaakt.

Eigenaardig, dat men in de vier teksten, die over de instelling van het avondmaal spreken, ook het woord testament gebruikt heeft. Daar was toch in het geheel geen aanleiding om aan een testament te denken.

En dan heeft men Paulus nog over nieuw en oud testament laten spreken in 2 Kor. 3:6,14. In vers 6 noemt hij zijn bediening des Geestes de bediening van het nieuwe verbond, dat met Israel gemaakt zal worden; in dien tijd bracht hij immers aan de natiën nog de geestelijke goederen van Israel. (Rom. 15:27.) En dan spreekt hij in vers 14 over het lezen van het oude testament. Maar meent men nu heusch, dat Paulus met de woorden oude testament de boeken bedoelt, die men tegenwoordig zoo noemt, in tegenstelling met het nieuwe? Het zoogenaamde nieuwe testament bestond toen nog niet eens! Paulus sprak van het oude verbond, waarvan Mozes de middelaar was. Mozes werd door Israel gelezen; wat hij van het oude verbond had geschreven, dat lazen zij, maar daarbij lag de sluier van Mozes op hun hart. Daarom konden ze ook de profetie van het nieuwe verbond niet begrijpen.

In het voorbijgaan wil ik er nog even op wijzen, hoe dwaas de namen oud en nieuw testament zijn voor de twee deelen van de Schrift. Het is, of iemand zijn testament heeft gemaakt, daarna tot andere gedachten is gekomen en nu een nieuw heeft geschreven, waardoor het oude waardeloos is geworden. Laten we toch spreken over de Hebreeuwsche en de Grieksche Schriften, en laten we niet doen, alsof er tusschen die twee een groote klove ligt. Het laatste vers van Maleachi sluit onmiddellijk aan bij Johannes den Dooper. En laten we ook niet doen, alsof de Hebreeuwsche Schriften over het oude verbond spreken en de Grieksche over het nieuwe. Het nieuwe verbond staat wel in het z.g. oude Testament, en het oude wel in het z.g. Nieuwe.

God heeft menigmaal een verbond gesloten. Met Adam; dat wordt alleen genoemd in Hos. 6:7: "Zij hebben het verbond overtreden als Adam." Met Noach (Gen. 6:18.) en met alle levende ziel. (Gen. 9:9-17.) Met Abraham, (Gen. 17.) met Izaäk, (Gen. 17:19, 21.) met Abraham, Izaäk en Jakob. (Ex. 6:3.) Met Pinehas. (Num. 25:12, 13.) Met David. (Jer. 33:21.) En dan met het volk Israel. (Ex. 34:27, 28.)

Van die verbonden kan men eigenlijk niet zeggen, dat het verbintenissen zijn tusschen twee personen; het is telkens God, die een verbond geeft, en alleen van het verbond met lsrael geldt het woord, dat in alle verbonden twee deelen begrepen zijn. God geeft Israel Zijn zegeningen, maar eischt van Israel gehoorzaamheid aan de tien woorden, en Israel belooft die gehoorzaamheid. (Ex. 19:1-8.)

Israel heeft dat verbond verbroken, reeds toen Mozes nog op den berg was, en zinnebeeldig verbrak Mozes daarop de steenen tafelen. (Ex. 32:19.) En Israel is op dien weg voortgegaan. Ze hebben geleefd, alsof er geen verbond bestond; ze hebben de afgoden gediend. Tevergeefs hebben de profeten hen vermaand en bedreigd, en toen is Israel ten slotte Lo-Ammi geworden: niet-mijn volk; Lo-Ruchama, niet-ontfermde. (Hos. 1:6, 9.) Maar God bleef gedenken aan Zijn verbond. (Luk. 1:72.) Hij zond Zijn Zoon tot hen. Maar de Zoon werd gekruisigd, de prediking na Zijn opstanding werd verworpen, en toen kwam het zoo ver, dat het oude verbond nabij de verdwijning was. (Hebr. 8:13.)

Maar Gods genadegaven en Zijn roeping zijn onberouwelijk. De ontrouw van Israel doet Zijn trouw niet te niet; dat zij. verre. (Rom. 3:3.) Wanneer het duidelijk gebleken is, dat Israel het verbond niet kan houden, dan verwerpt God Israel niet, maar Hij belooft een nieuw, een onvoorwaardelijk verbond. Hij zegt het door Jeremia (31:31-34.) en herhaalt het in den Hebreërbrief: (8:8-12.) "Ziet, de dagen komen, spreekt Jehovah, dat ik met het huis van Israel en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; niet naar het verbond, dat ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als ik hun hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, welk mijn verbond zij verbroken hebben, hoewel ik hen getrouwd had, spreekt Jehovah. Maar dit is het verbond, dat ik na die dagen met het buis van Israel maken zal, spreekt Jehovah, ik zal mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven, en ik zal hun tot een God zijn en zij zullen mij tot een volk zijn. En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste en een iegelijk zijn broeder leeren, zeggende: Kent Jehovah, want zij zullen mij allen kennen van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt Jehovah, want ik zal zal hun ongerechtigheden vergeven en hun zonden niet meer gedenken."

Het is wel treffend, dat in deze vier verzen vier maal gezegd wordt, dat het woorden zijn van Jehovah. Israel blijft een volk voor Gods aangezicht al de dagen. (Vs. 36.) God verwerpt het zaad Israels niet om al wat zij gedaan hebben. (Vs. 37.) De stad zal herbouwd worden en dan zal ze in de eeuw niet meer worden afgebroken. (Vs. 38-40.)

Het oude verbond was met het huis Israels; het nieuwe verbond is volgens Jeremia en Hebreën eveneens met het huis Israels. Het eerste was een voorwaardelijk verbond; het was afhankelijk van de trouw van Israel; het tweede is onvoorwaardelijk; het hangt alleen af van de trouw van Jehovah. Het eerste luidde: Gij zult, het tweede luidt: Ik zal.

Dan geeft God een nieuwen geest in Israel: Hij neemt het steenen hart weg en geeft een vleeschen hart. (Ezech. 11:19; 36:26-28.)

En nu vertellen de menschen, reeds sedert Augustinus in de vierde eeuw, dat God dat nieuwe verbond volstrekt niet opricht met Israel, maar met de gemeente. God zegt, dat Israels ontrouw Zijn trouw niet te niet doet; de menschen zeggen, dat Israel om zijn ontrouw voorgoed verworpen is, en dat de gemeente als een geestelijk Israel voor het oude Israel in de plaats is gekomen. Wat God gezegd heeft van Israels zegeningen, wordt verstaan van geestelijke zegeningen voor de gemeente. Wat Hij gezegd heeft van den wederopbouw van Jeruzalem, van den toren Hananeël tot aan de Hoekpoort en tot aan de Paardenpoort, (Jer. 31:38-40.) daarmee weet men geen raad en men doet, of dat niet geschreven staat.

Wat zullen we daarop antwoorden? Laten we niet antwoorden. Waarom zullen we spreken tot hen, die Gods woord niet willen gelooven? Wij hebben aan hen geen boodschap, want het eenige, dat wij willen, is: gelooven wat de Schrift zegt.

Maar er is toch één opmerkelijk ding, waarop ik wil wijzen. De kerk, Roomsch en Protestantsch, beweert, dat ze geestelijk Israel is, dat het nieuwe verbond haar geldt. Nu was bij Israel het oude verbond de grondslag van heel het nationale, godsdienstige en persoonlijke leven, en men zou verwachten, dat het nieuwe verbond dit nu ook voor de kerk zou zijn. Maar neen. Lees de Nederlandsche belijdenis- en liturgische geschriften door, en ge bemerkt, dat het nieuwe verbond volstrekt niet de grondslag is; het wordt niet genoemd Een enkele maal in het avondmaalsformulier: "Christus heeft met Zijn dood en bloedstorting het nieuwe en eeuwige testament, het verbond der genade, besloten." "Wij zijn het nieuwe en eeuwige testament en verbond der genade deelachtig." Dat is alles. Men kan het in deze geschriften wel zonder verbondsleer doen.

Maar waar de verbondsleer wel voorkomt, dat is in de leer en in het formulier van den doop. Ik bedoel van den kinderdoop.

Wanneer een volwassene gedoopt wordt, dan wordt hij niet gedoopt, omdat hij in het verbond begrepen is, maar omdat hij gelooft. In zijn formulier staat, dat de kinderen der Christenen gedoopt worden uit kracht van het verbond, maar dat nieuwe verbond met de gemeente heeft blijkbaar geen kracht meer, wanneer het kind volwassen is.

Maar wanneer ik het formulier van den kinderdoop opsla, dan vind ik, dat het verbond wel acht maal genoemd wordt.

Wat de belijdenisschriften betreft: de Heidelbergsche Catechismus noemt het verbond nergens, dan alleen in het antwoord op vraag 74: "Zal men ook de jonge kinderen doopen?" De Geloofsbelijdenis evenzoo alleen in het laatste deel van art. XXXIV, waar de kinderdoop behandeld wordt. De Dordtsche leerregels tegen de Remonstranten beslaan in mijn Psalmboekje (uitgave Jongbloed, Leeuwarden) veertig bladzijden, maar het nieuwe verbond komt er niet in voor.

Wat blijkt hieruit? Dat de kerk de leer van het verbond alleen noodig heeft geoordeeld, om den kinderdoop te rechtvaardigen. Een vleeschelijk kind van vleeschelijk Israel wordt besneden, omdat het in het verbond begrepen is; en nu doopt men een vleeschelijk kind van "geestelijk Israel," omdat het in het nieuwe verbond begrepen is. Daarbij vertelt men, dat de besnijdenis afgeschaft is en vervangen door den doop, terwijl de Schrift zegt, dat God de besnijdenis in het vleesch aan Abraham gaf tot een eeuwig verbond. (Gen. 17:13.) De besnijdenis wordt dus niet afgeschaft, vóór de eeuw ten einde is.

Waarom de kerk de foutieve leer, dat het nieuwe verbond niet Israel, maar "geestelijk Israel" geldt, noodig heeft geoordeeld ter rechtvaardiging van den kinderdoop, en van den kinderdoop alleen? Dat is nogal duidelijk: omdat ze in de Schrift geen leer van den kinderdoop kon vinden, en geen bevel van den kinderdoop en geen voorbeeld van den kinderdoop.

A. Lukkien

Schrift en Leer

Deze uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.