Schrift en Leer
Hoofdstuk 28
A. Lukkien

Geestelijk lsraël

Door A. Lukkien.

Men zegt algemeen in de kringen der geloovigen, dat de kerk geestelijk Israel is. Dat staat niet ronduit in de geloofsbelijdenissen, maar het leeft in de gedachten en het wordt uitgesproken in de liederen, die men zingt. Men gaat op naar het huis des Heeren; men noemt de kerk Sion; men spreekt van het hemelsch Kanaän en men vergelijkt gaarne het geloofsleven met den tocht der kinderen Israels door de woestijn.

Ik geloof, dat we bij deze beschouwing te doen hebben met een van de verderfelijkste ketterijen, die bedektelijk ingevoerd zijn. De gemeente is geen geestelijk Israel. Dat staat nergens in de Schrift, en daar wordt in de Schrift nergens op gezinspeeld.

De gewone voorstelling is deze: Gelijk Israel uit het diensthuis van Egypte, zoo zijn wij verlost uit het diensthuis der zonde. Gelijk Israel op weg was naar het land Kanaän, zoo zijn wij op weg naar den hemel. En men zegt, dat Paulus ons in deze beschouwing voorgegaan is, waar hij in 1 Kor. 10 uit de geschiedenis der Israelieten in de woestijn waarschuwingen trekt voor de zoo vleeschelijk gezinde gemeente der Korinthiërs. Wat in de woestijn geschied is, strekt ons ten voorbeeld, zegt hij, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben. Het is met Israel in de woestijn geheel mis geloopen; zij hadden lust tot het kwaad, zij werden afgodendienaars, zij hoereerden, zij verzochten Christus, zij murmureerden. Inderdaad, het is geen fraai getuigenis, dat hij aan Israel geeft, en niemand zal zeker de geschiedenis van de woestijn geven als een toonbeeld van het leven des geloofs. En niemand zal ook den afloop van de woestijnreis vergeestelijken. Van de volwassenen, die uit Egypte uitgingen, kwamen slechts twee in Kanaän; in de anderen had God geen welgevallen en ze zijn in de woestijn ternedergeslagen. Zal het ook zoo gaan met de kerk? Komen er van allen, die geestelijke spijs hebben gegeten en geestelijken drank gedronken, slechts twee op de 600.000 in den hemel?

Maar Paulus zegt in 1 Kor. 10 niet, dat de kerk geestelijk Israel is. Hij stelt alleen de geschiedenis van Israel tot waarschuwend voorbeeld. Dat Israel een eigen bestaan heeft naast de gemeente, zegt hij in Gal. 6. "In Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En zoo velen als er naar dezen regel zullen wandelen, over hen zij vrede en barmhartigheid." (Vers 15, 16.) Die zegenwensch geldt dus de geloovigen, onverschillig, of ze Joden of Heidenen zijn; met andere woorden: hij geldt de gemeente, de nieuwe schepping. En dan voegt Paulus daaraan toe, dat hij bovendien zijn zegenwensch uitspreekt over Gods Israel. "En over het Israel Gods," zegt hij. Indien de gemeente geestelijk Israel was, dan zou het hier de plaats geweest zijn om te schrijven: namelijk over het Israel Gods. Maar Paulus schrijft: En over het Israel Gods. Het Israel Gods en de gemeente, die een nieuwe schepping is, en niet weet van besnijdenis of voorhuid, dat zijn twee, zegt Paulus, twee verschillende scheppingen van God.

Dat woordje en is in dezen tekst van groote beteekenis. Er wordt onder de Christenheid gewoonlijk gezegd, dat Israel afgedaan heeft, sedert het Christus heeft verworpen. Israel, zegt men, heeft geen toekomst meer; de gemeente is er voor in plaats gekomen. Voor den Jood is er behoudenis in Christus, en in de toekomst zullen er misschien nog vele Joden tot de gemeente komen, maar als volk hebben ze afgedaan. Wat aan Israel beloofd is door de profeten, wordt niet letterlijk vervuld, maar geestelijk, en niet aan Israel, maar aan de gemeente. Alle profetieën, die nog niet vervuld zijn, moeten verstaan worden van de gemeente. Zoo zegt men.

Paulus zegt het anders. Naast de nieuwe schepping, de gemeente, die uit Joden en Heidenen bestaat, is er ook nog een Israel, en dat Israel, dat hardnekkige Israel, dat Christus verwerpt en naar de prediking der apostelen niet hooren wil, dat noemt hij toch het Israel Gods, zooals de profeten het genoemd hebben. Omdat Paulus de woorden der profeten niet toepast op de kerk, maar op hen, die door de profeten genoemd worden. "Indien de ordeningen van zon en maan en sterren van voor mijn aangezicht zullen wijken, spreekt Jehovah, zoo zal ook het zaad Israels ophouden, dat het geen volk zij voor mijn aangezicht al de dagen." (Jer. 31:36.) Paulus gelooft, dat de profeet de Israelieten bedoelde, en daarom noemt hij in zijn zegenwensch naast de gemeente ook het Israel Gods. Neen, laten we het niet zoo zeggen, dat Paulus het geloofde, want dan plaatsen we ons op één lijn met den geïnspireerden apostel. De Heilige Geest gaf hem ook dat woordje en in de pen, opdat we het zouden weten, dat niet de kerk Gods Israel is, maar dat het volk der Israelieten, het ongehoorzame Israel, dat Christus aan het kruis heeft gebracht en de prediking heeft afgewezen, desniettegenstaande Gods Israel is, "Zoo zegt Jehovah: Indien de hemelen daarboven gemeten, en de fondamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zoo zal ik ook het gansche zaad Israels verwerpen om alles, wat zij gedaan hebben, spreekt Jehovah." (Jer. 31:37.) Tot twee maal zegt de profeet, dat het Jehovah is, die spreekt; wie is de mensch, die beweren durft, dat Hij iets anders bedoelde dan Hij zeide? Lees dan eens de volgende drie verzen, en verklaar dat "geestelijk," als gij kunt. "Ziet, de dagen komen, spreekt Jehovah, dat deze stad Jehovah zal herbouwd worden, van den toren Hananeël af tot aan de Hoekpoort, en het meetsnoer zal wijders nevens dezelve uitgaan tot aan den heuvel Gareb en zich naar Goath omwenden, en het gansche dal der doode lichamen en der asch en al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan den hoek van de Paardenpoort tegen het Oosten, zal Jehovah een heiligheid zijn; er zal niets weder uitgerukt noch afgebroken worden in de eeuw." (Jer. 31:38-40.)

God zal aan Zijn volk Israel de beloften houden, die Hij hun gegeven heeft, want Zijn genadegiften en Zijn roeping zijn onberouwelijk. (Rom. 11:29.) Zal hun ontrouw de trouw van God te niet doen? Dat zij verre! (Rom. 3:3.)

Maar, zoo zegt men, de gemeente is toch Abrahams geestelijk zaad. Abraham had immers tweeërlei zaad: als het stof der aarde, dat is Israel, en als de sterren des hemels, dat is de gemeente; een aardsch en een hemelsch zaad.

Fraai gevonden, maar het is niet naar de Schrift. De Schrift kent geen geestelijk Israel, dat talrijk is als de sterren des hemels. Zij zegt van het volk Israel, van de letterlijke Israelieten, dat ze talrijk zijn als het stof der aarde, in 2 Kron. 1:9; talrijk als het zand der zee in 2 Sam. 17:11; 1 Kon. 4:20; Jes. 10:22; Hos. 1:10; Hebr. 11:12; talrijk als de sterren des hemels in Deut. 1:10; 10:22; 28:12; 1 Kron. 27:23 en Neh. 9:23; maar nergens wordt van de gemeente der geloovigen gezegd dat ze talrijk is als de sterren des hemels.

In Gal. 3:29 heet de gemeente Abrahams zaad, maar om dat te verstaan, moeten we het geheele hoofdstuk lezen. De Galatiërs wilden besneden worden, om Abrahams zaad te zijn. Neen, zegt Paulus, dat zou nergens toe dienen, gij zijt in Christus, en Christus is Abrahams zaad. De belofte is op Abrahams zaad in het enkelvoud, want "Hij zegt niet: En den zaden, als van velen, maar als van één: En uwen zade, hetwelk is Christus." (3:16.) Christus is Abrahams zaad, en wie van Christus zijn, zijn daardoor Abrahams zaad. In dezen zin kan het volk Israel in zijn geheel niet Abrahams zaad heeten. "Niet de kinderen des vleesches zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend." (Rom. 9:8.) Als we de gemeente in Christus zaad van Abraham noemen, zijn we in de lijn der Schrift, maar als we spreken van een geestelijk Israel, wijken we af.

Ik noemde de leer van geestelijk Israel een verderfelijke ketterij. Het zou zoo erg niet zijn, indien men de vergelijking tusschen Israel en de gemeente wat ver doortrok. Maar de kerk heeft de konsekwentie aanvaard, en gevolgtrekkingen gemaakt, die met de Schrift in strijd zijn.

In de eerste plaats, en daarop wees ik reeds, heeft ze de profetieën aan Israel ontnomen en zich zelf toegeëigend. En daarbij moest ze het letterlijke verwaarloozen. De gemeente zal niet wonen in het land Kanaän; waar dat land aan Israel beloofd is, moest men dus wel van Kanaän den hemel maken, en aan Israel het land Kanaän onthouden. De gemeente keert niet terug uit de landen der verstrooiing; waar dat aan Israel toegezegd is, moet de verstrooiing dus den moeilijken toestand der geloovigen beteekenen, en Israel moet in de verstrooiing blijven. En waar niet ieder genoeg fantasie heeft, om de stoffelijke beloften te "vergeestelijken," is het gevolg geweest, dat de gemeente de profetieën heeft laten liggen, en dat een groot deel der Schrift een gesloten boek is, waaruit men enkele teksten neemt om er over te preeken. Dat de Heer Jezus de gebrokenen van hart verbindt, leest men wel gaarne in Jes. 61:1, maar wie gelooft het, dat de Joden de verwoeste steden zullen herstellen, dat uitlanders hun kudden zullen weiden, en vreemdelingen hun akkerlieden en wijngaardeniers zullen zijn, terwijl de Joden allen priesters zullen heeten? Dat staat in hetzelfde hoofdstuk, vers 5 en 6. Zulke gedeelten der profetie slaat men over. Geestelijk verklaren kan men ze niet; letterlijk toepassen op de gemeente durft men ze niet; schrappen uit de Schrift wil men ze niet; ze worden eenvoudig vergeten. En dat geschiedt met een groot deel der profetische Schriften. Leest men ze van Israel, dan zijn ze verstaanbaar, en dan is het alleen de vraag, of wij ze willen gelooven; leest men ze van geestelijk Israel, dan worden ze onbegrijpelijk. En zoo heeft de leer van "geestelijk Israel" ons zeer ongeestelijk van een groot deel der Schrift beroofd.

Maar er is meer. God waarschuwt de gemeente zeer ernstig door den apostel Paulus in de brieven aan de Romeinen en de Galatiërs, dat ze toch niet de wet zal invoeren, maar blijven zal bij de absolute genade; de leer van geestelijk Israel heeft de wet met vlag en wimpel binnengehaald. Ze leest de tien woorden voor in de samenkomsten, alsof de gemeente uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid is, en ze zingt de Joodsche lofliederen op de wet, alsof Paulus niet geschreven had. De Heidelbergsche Catechismus zegt in vraag 3, dat wij onze ellendigheid kennen uit de wet Gods, en in vraag 115, dat God ons, de gemeente, scherpelijk de tien geboden laat prediken. Plaats daar eens tegenover wat Paulus geschreven heeft over de wet. "Wij besluiten dan, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet." (Rom. 3:28.) "De mensch wordt niet gerechtvaardigd uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus; uit de werken der wet zal geen vleesch gerechtvaardigd worden." (Gal. 2:16.)

Ja, zegt ge, maar wij zoeken onze rechtvaardiging ook niet in de wet, maar we toonen onze dankbaarheid door naar alle geboden Gods te leven. Ik antwoord daarop met twee vragen: Zijn er niet meer dan tien geboden in de wet? De Heer Jezus bedoelt met de Wet de vijf boeken van Mozes, (Luk. 24:44.) Gij zegt, dat de ceremonieele wet afgedaan heelt; (Ned. Gel. Belijdenis, art. 25.) de Schrift noemt de ceremoniën eeuwige inzettingen (Num. 18:19.) Maar ze zijn voor Israel, niet voor ons. "Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend, Israel Zijn inzettingen en Zijn rechten; alzoo heeft Hij geen volk gedaan, en Zijn rechten, die kennen zij niet. Hallelujah!" (Ps. 147:19, 20.)

En mijn tweede vraag is. Heeft God ons niet een beteren weg gewezen om onze dankbaarheid te toonen dan het onderhouden van de tien geboden? God maakt ons door het geloof tot volwassen zonen, die niet meer onder den tuchtmeester staan, (Gal. 3:25.) en Hij vernieuwt ons verstand, opdat wij mogen beproeven, welke de goede en welbehagende en volmaakte wil van God zij. (Rom. 12:2.)

Geestelijk Israel heeft de gemeente weer onder de wet van Sinai gebracht, zoodat de geloovigen weer zonen der dienstmaagd worden in plaats van zonen der vrije. (Gal. 4:20-31.)

Ten derde. Paulus schrijft den brief aan de Galatiërs om te waarschuwen tegen hen, die de besnijdenis wilden invoeren in de gemeente uit de volken. De leer van geestelijk Israel heeft de besnijdenis weer ingevoerd in den vorm van den kinderdoop. Zij zegt, dat de kinderen in Israel besneden werden op dezelfde beloften, die aan onze kinderen gedaan zijn, (Ned. Gel. Belijdenis, art. 34.) waarbij ze de zaak omkeert; ze bedoelt toch zeker niet, dat aan onze kinderen. beloften zijn gedaan, waarop ze gedoopt worden. Aan de kinderen van Israel zijn beloften gedaan, maar niet op die beloften werden ze besneden; de besnijdenis was een bevel, dat gehoorzaamd moest worden (Gen. 17:10-13.) Besneden moest worden, wie op natuurlijke wijze uit Israel geboren was. En men doopt allen, die op natuurlijke wijze uit "geestelijk Israel" geboren zijn. Wanneer men meer geestelijk was, zou men doopen, wie op geestelijke wijze geboren is.

Geestelijk Israel noemt de besnijdenis een sacrament van het lijden en sterven van Christus; (Gel. Bel. art. 34.) ze zegt, dat de doop in de plaats der besnijdenis ingesteld is, (H. Cat. vr. 74.) en dat Paulus den doop noemt de besnijdenis van Christus. Ze vergeet daarbij, dat God aan Abraham de besnijdenis gegeven heeft tot een eeuwig verbond, (Gen. 17:13.) wat ook Paulus bevestigd heeft door zijn Nazireërschap, toen hij beschuldigd werd, dat hij de Joden onder de Heidenen leerde van Mozes afvallen, zeggende, dat zij de kinderen niet zouden besnijden. (Hand. 21:20-26.) Bovendien vergeet ze, dat in Kol. 2:11 niet over den waterdoop gesproken wordt, maar over een doop, die zonder handen geschiedt.

Maar de kerk had de redeneering over de besnijdenis noodig om den kinderdoop te rechtvaardigen, dien ze ingevoerd had en waarvoor ze in de Schrift geen voorschrift en geen voorbeeld kon vinden. Geestelijk Israel en kinderdoop staan met elkander in het nauwste verband. Is de gemeente een geestelijk Israel, dan moet alles daar als in Israel zijn. Dan behoort het geheele volk tot de gemeente, zooals dat bij Israel het geval was, ook de kinderkens en die de borsten zuigen. (Joël 2:16.) De kinderkens werden besneden als leden van het volk Israel; derhalve moeten de kinderkens van het geheele volk als lidmaten der gemeente gedoopt worden, (Doopsformulier.) waarbij men de meisjes ook maar genomen heeft, die bij de besnijdenis niet genoemd worden.

Volgens de Schrift is de gemeente een ekklèsia, een uitroepsel, een vergadering van hen, die uitverkoren en uitgeroepen zijn uit het volk; volgens geestelijk Israel behoort het geheele Nederlandsche volk tot de kerk. Nederland is een Christenland, zegt men, en dan klaagt men er over, dat onder het volk zoo weinig Bijbelkennis is. Laat men liever eerst klagen over het gebrek aan Bijbelkennis onder de geloovigen. Wanneer de geloovigen den Bijbel beter kenden, dan zouden ze weten, dat het Nederlandsche volk evenals alle volken, (behalve het Joodsche,) een Heidensch volk is, en dat God uit die Heidenen en die Joden een gemeente van geloovigen vergadert.

Ten vierde. De gedachte van een geestelijk Israel te zijn heeft de gemeente in een verkeerde verhouding gebracht tot de overheid. Paulus geeft ons in zijn brieven de onderlinge verhouding der geloovigen als man en vrouw, als ouder en kind, als heer en slaaf. (Ef. 5:22-6:9; Kol. 3:18-4 :1.) Hij geeft ook de verhouding van den geloovigen onderdaan tot de overheid, (Rom. 13.) maar hij zegt met geen enkel woord, hoe de verhouding moet zijn van de geloovige overheid tot den onderdaan. Want Paulus schreef zijn brieven aan geloovigen, die als burgers onderworpen waren aan een Heidensche overheid. En hij wist door den Heiligen Geest, dat dit zoo blijven zou, zoolang de gemeente op aarde is.

Wij zeggen geen kwaad, wanneer we het uitspreken, dat onze overheid ook nu nog Heidensch is. Heiden beteekent in de Schrift niet-Jood. En nu kan het zeer wel zijn, dat de overheidspersonen geloovig zijn, maar de overheid als zoodanig is niet geloovig. Het is ons niet voorzegd, dat ooit in eenig land in deze tijden der Heidenen, (Luk. 21:24.) een overheid geloovig zal zijn. Een geloovige overheid zal er zijn, wanneer Christus met de Zijnen regeeren zal gedurende de duizend jaren, eerder niet. Onze verhouding tot de overheid blijft dus, zooals ze in Rom. 13 ons gegeven is. En de verhouding van de overheid tot ons, daarvoor is geen voorschrift gegeven. Dat moet volgens Rom. 2 de overheid met haar verstand en haar geweten uitmaken. En om haar daarin te steunen, kunnen de geloovigen twee dingen doen: haar gehoorzamen en voor haar bidden, zooals Paulus zegt in 1 Tim. 2:1, 2.

Maar wanneer de gemeente geestelijk Israel is, dan wordt de zaak geheel anders. Israel was een priesterlijk koninkrijk en de koning had dus te luisteren naar het woord van den priester. "De lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken, want hij is een boodschapper van Jehovah der heirscharen." (Mal. 2:7.) Wanneer Israel een koning aanstelde, dan moest hij zich houden aan Deut. 17:14-20.

En nu heeft de kerk sedert de vierde eeuw steeds gedaan, alsof zij de wereld mee of zelfs geheel te regeeren had. Constantijn maakte het Christendom tot godsdienst van den Romeinschen staat, en stelde zich onder de leiding van de voorgangers der kerk, die zich op zijn Joodsch priester noemden, En in het verloop der jaren kwam het zoo ver, dat de paus te Rome koningen afzette en aanstelde, en dat een Duitsche keizer midden in den winter drie dagen voor de deur van den paus moest staan wachten, eer deze hem wilde ontvangen en van den banvloek ontslaan. Had hij het niet gedaan, dan zou het hem zijn rijk hebben gekost.

In de landen der Hervorming is geen pausdom ontstaan, maar te allen tijde zijn er tal van kleine pausjes geweest, die aan de overheid hebben willen voorschrijven, hoe ze regeeren moest, en ze nemen het zeer kwalijk, als de overheid zegt: Bemoei u met uw geestelijk werk en laat het regeeren aan mij over.

De gemeente is niet geroepen om in deze bedeeling de wereld te regeeren; zij is evenals Paulus gesteld tot verdrukking. (2 Thess. 3:3.) "Allen, die godzalig willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden," (2 Tim. 3:12.) en we mogen dankbaar zijn, als de vervolging ons niet aangedaan wordt door de overheid, maar alleen door de medeburgers, of --- wat pijnlijker is --- door een dwalende kerk, die ook zoo dikwijls de geloovigen heeft vervolgd en nog vervolgt, meenende Gode een dienst te doen. (Joh. 16:2.) Zulke vervolging en verdrukking door de kerk is een noodzakelijk gevolg daarvan, dat ze geestelijk Israel meent te zijn.

Geestelijk Israel ontneemt ons een deel van de Schrift, brengt ons onder de wet, voert de besnijdenis in in den vorm van den kinderdoop, en tracht de wereld te beheerschen; heb ik geen gelijk, als ik zeg, dat de leer van geestelijk Israel een van de verderfelijkste ketterijen is?

A. Lukkien

Schrift en Leer

Deze uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.