|
Schrift en Leer
Hoofdstuk 29
A. LukkienVerschillen en tegenstrijdigheden
Door A. Lukkien.
In sommige kringen wordt ons gezegd, dat we van Paulus terug moeten
naar Jezus; van de theoretische bespiegelingen van den schriftgeleerde,
Paulus, naar de praktische vermaningen van den rabbi van Nazareth. In andere
kringen zegt men ons, dat er absoluut geen verschil is tusschen het
evangelie des koninkrijks, dat Jezus en Zijn apostelen predikten, en het
evangelie der genade, dat Paulus verkondigde. Paulus is een van de twaalf, zegt
men daar; hij is door God gegeven in de plaats van Judas, en het eenige
verschil tusschen hem en de anderen is, dat hij naar de heidenen ging en zij naar
de Joden.
Het zal goed zijn, deze elkaar zoo sterk
tegensprekende beweringen nauwkeurig onder de oogen te zien, door in de
Schrift na te gaan, of er verschil is of overeenstemming tusschen wat Paulus zegt in
zijn brieven, en wat de andere apostelen en evangelisten, Mattheüs,
Markus, Lukas, Johannes, Jakobus, Petrus, Judas en de onbekende schrijver van
den brief aan de Hebreën hebben geschreven. En dan blijkt al spoedig,
dat er groote verschillen bestaan, en zelfs zoo sterke
tegenstrijdigheden, dat ze niet tot overeenstemming te brengen zijn.
1. In de eerste plaats in de namen, die Christus
draagt. Dat begint al met de namen Jezus en Christus. Paulus gebruikt den
naam Jezus nog geen vijftig maal, de anderen meer dan zeshonderd maal, waarbij
we natuurlijk in het oog houden, dat hun geschriften samen drie maal zoo
groot in omvang zijn als die van Paulus. Den naam Christus gebruikt Paulus 350
maal, de anderen samen 140 maal. De naam Jezus Christus komt bij Paulus 69
maal voor, bij de anderen samen 61 maal. Den naam Christus Jezus, die bij
Paulus bijna honderd maal voorkomt, gebruiken de anderen volgens de
Statenvertaling alleen in Hand. 19:4 en 1 Petr. 5:14. In de drie oudste
handschriften is wat dezen naam betreft, een merkwaardig gebrek aan
overeenstemming. In Hand. 3:20 en 24:24 hebben twee den naam, de derde niet; in 1 Petr. 5:10
en vers 14 (heeft één den naam en de twee andere niet; in Hand.
5:42 hebben ze hem alle drie, en in Hand. 19:4 geen van drieën. Ook
wanneer we aannemen, dat in al deze teksten de naam Christus Jezus moet worden
gelezen, dan hebben we toch het merkwaardige feit, dat Paulus dezen naam bijna
honderd maal gebruikt en de anderen samen slechts zes maal.
Wanneer we nu in Hand. 2:36 lezen, hoe Petrus zegt:
"God heeft dezen Jezus, dien gij gekruisigd hebt, tot een Heer en
Christus gemaakt," dan zien we, dat Paulus bij voorkeur den naam van Zijn
verhooging gebruikt en de anderen den naam van Zijn vernedering. Paulus brengt ons
tot den verhoogden Christus aan Gods rechterhand; de anderen tot Jezus, die
in knechtsgestalte rondging onder het volk der Joden. Voor ons, de
geloovigen uit de bediening van Paulus, is Hij niet de rabbi van Nazareth, maar
Christus Jezus, onze Heer.
2. In Dan. 7:13 ziet de profeet iemand komen met de
wolken des hemels, als eens menschen zoon, als Bar Enosj, de zoon van den
sterfelijken mensch. In Matth. 26:64 past Christus dat woord toe op Zich
zelf, en in overeenstemming daarmee noemt Hij Zich in het Joodsche gedeelte
van het z.g. Nieuwe Testament --- daarmee bedoel ik alles zonder de brieven
van Paulus --- ruim tachtig maal Zoon des menschen; één keer in
Handelingen, één keer in Hebreën, twee keer in Openbaring, en de
overige keeren in de z.g. Evangeliën. Paulus vermijdt dien naam geheel.
Hij schrijft wel, dat Christus mensch geworden is, dat Hij Zich ontledigd
heeft en de gestaltenis van een dienstknecht heeft aangenomen en den menschen
gelijkende is geworden; (Fil. 2:8.) hij noemt Hem een mensch in Rom. 5:15;
1 Kor. 15:21 en 47; Fil. 2:8; 1 Tim. 2:5, maar Zoon des menschen, Zoon van den
sterfelijken mensch, noemt hij Hem nergens.
En nu zou men haast verwachten, dat Paulus meer dan de
anderen voor Christus den naam Zoon van God zou gebruiken, maar ook
dat is niet het geval. Bij Paulus komt die naam vier maal voor, bij de
anderen drie en veertig maal. (In Joh. 9:35 zegt de Heer niet tot den blind
geborene: "Gelooft gij in den Zoon van God?" maar: "Gelooft gij
in den Zoon des menschen?")
3. In den brief aan de Hebreën wordt Christus
negen maal Priester genoemd en tien maal Hoogepriester; Paulus gebruikt die
namen niet één maal. In het Joodsche gedeelte heet Christus
meer dan dertig maal Koning, meestal met de bijvoeging: Koning der Joden,
of ook wel Koning van Israel; Paulus noemt Christus één maal
Koning, en dan spreekt hij over de toekomstige heerschappij: "Hij moet
als Koning heerschen, totdat God al Zijn vijanden onder Zijn voeten zal
gelegd hebben." (1 Kor. 15:25.) Wanneer we dus spreken over Christus als
onzen Koning-Hoogepriester, dan moeten we er aan denken, dat wij Hem noemen met
een naam, dien Paulus Hem nooit geeft.
4. Johannes de Dooper wijst Christus aan Zijn
discipelen aan als het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. (Joh.
1:29, 36.) Filippus leest met den kamerling het woord van Jesaja, dat Christus
als een lam ter slachting geleid is. (Hand. 8:32.) Petrus noemt Hem een
onbestraffelijk en onbevlekt Lam, (1 Petr. 1:19.) en in Openbaring wordt de Heer wel
zeven en twintig maal het Lam genoemd, in het Grieksch in den vorm van
het verkleinwoord: het Lammetje. En weer moeten we zeggen: Paulus noemt dien
naam nooit. Geen wonder: bij een lam denken we aan een offerlam en een
paaschlam, en Paulus had een evangelie der voorhuid te verkondigen. Aan de
heidenen had God geen offeranden gegeven. Voor hen zou het niets zeggen, wanneer
Paulus den Heiland een Lam had genoemd.
5. Matth. 9:36 spreekt over schapen, die geen herder
hebben. Matth. 25:32 over een herder, die de schapen van de bokken scheidt. In
Joh. 10 heet de Heer wel tien maal de Herder en één maal de goede
Herder. Hebr. 13:20 noemt Hem den grooten Herder der schapen; in 1 Petr. 2:25
heet Hij de Herder en Opziener en in 1 Petr. 5:4 de overste Herder. En
alweer: Paulus noemt den Heer nooit Herder. In Joh. 10 worden de geloovigen meermalen
schapen genoemd; 1 Petr. 2:25 zegt, dat ze dwalende schapen zijn geweest.
1 Petr. 5:2 en 3 spreekt over de kudde, evenals ook Luk. 12:22 het kleine
kuddeke noemt. Paulus noemt de geloovigen nooit schapen. De verhouding van
Jehovah tot Israel wordt in de Hebreeuwsche Schriften meermalen vergeleken
bij die van een herder en zijn schapen, (Ps. 23 en 80; Jes. 40:11; Jer.
31:10; Zach. 13:7; Ps. 78:52; 79:10; 95:7; 100:3; Jes. 53:6.) en de apostelen
der besnijdenis gebruiken deze bekende vergelijking; de apostel der
heidenen sluit niet aan bij de profeten en psalmdichters van Israel.
6. De Heer heet in Joh. 3:29 de Bruidegom van Israel,
evenzoo in Matth. 9:15; Mark. 2:20; Matth. 25:1, 5, 6,10; de Zijnen heeten in
Joh. 3:29 Zijn bruid, ook in Openb. 21:9; 22:17, en de vereeniging van de Zijnen
met Hem heet in gelijkenissen een bruiloft in Matth. 22:2; in Matth. 25 en
in Openb. 21:7 en 9. Dit alles in aansluiting bij Salomo's Hooglied,
en bij verschillende psalmen en profetieën. Paulus spreekt nergens
over bruidegom, bruid of bruiloft, omdat hij in de gemeenten, die hij sticht,
geen voortzetting ziet van Gods werk onder Israel in den ouden dag.
Tot zoover over de namen van Christus en van de
geloovigen. Er zijn meer verschillen en er zijn tegenstrijdigheden.
7. De apostelen der besnijdenis beroepen er zich
gedurig op, dat ze ooggetuigen zijn geweest van wat de Heer op aarde deed.
Johannes begint zijn brief: "Wat wij gehoord, gezien, aanschouwd,
getast hebben, dat verkondigen wij u." Petrus noemt zich een getuige van
het lijden van Christus, (1 Petr. 5:1.) en hij herinnert aan de stem, die
hij gehoord heeft op den berg der verheerlijking. (2 Petr. 1:16-18.) De
schrijver van Hebreën is zelf geen ooggetuige geweest, maar hij beroept zich
in Hebr. 2:3 en 4 op hen, die Christus persoonlijk gehoord hebben. Lukas heeft
zijn verhaal van hen, die van den beginne aanschouwers en dienaars des woords
geweest zijn. (1:2.) Al die ooggetuigen hebben Christus naar het vleesch
gekend. Paulus daarentegen, al mocht hij Christus naar het vleesch gekend hebben,
nochtans kent hij Hem nu niet meer naar het vleesch (2 Kor. 5:16.) Wat hij
vertellen moet, dat heeft Christus hem bekend gemaakt door Openbaring. (Ef.
3:3.)
8. Het evangelie der besnijdenis is een evangelie met
teekenen en wonderen "Degenen, die in mij gelooven, zullen deze
teekenen volgen; in mijn naam zullen zij demonen uitwerpen, met nieuwe tongen
zullen zij spreken, slangen zullen zij opnemen, en al is het, dat zij iets
doodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de
handen leggen en zij zullen gezond worden." (Mark. 16:17,18.) De opdracht
aan de twaalf apostelen luidt: "Geneest de kranken, reinigt de
melaatschen, wekt de dooden op, werpt de demonen uit." (Matth. 10:8.) We
vinden dan ook overal in de z.g. Evangeliën en in de Handelingen
wonderdadige genezingen van allerlei krankheden, en nog in den brief van Jakobus aan
de twaalf stammen luidt het: "Is iemand krank onder u, dat hij tot zich
roepe de ouderlingen der gemeente, en dat ze over hem bidden, hem zalvende met olie
in den naam des Heeren, en het gebed des geloofs zal den zieke
genezen." (Jak. 5:14,15.) Dus niet een sacrament der stervenden, zooals de
Roomsche kerk van dit woord gemaakt heeft, maar een genezing van het zieke
lichaam. Van deze krachten lezen we ook nog in de eerste helft
der bediening van Paulus, toen hij volgens zijn woord in Rom. 15:27 de
geestelijke goederen van Israel aan de heidenen bracht; toen de heidenen nog gasten
en bijwoners waren in de gemeente van Christus. (Ef. 2:19.) Toen schreef
hij aan de Galatiërs: "Die u dan den geest verleent en krachten
onder u werkt." (3:5.) Aan de Romeinen: "Ik zou niet durven iets
zeggen, dat Christus door mij niet gewrocht heeft.... door kracht van teekenen
en wonderen." (Rom. 15:18, 19.) Aan de Korinthiërs: "De
merkteekenen van een apostel zijn onder u betoond met alle volharding met teekenen en
wonderen en krachten." (2 Kor. 10:12.) Toen deed God nog groote krachten
door zijn handen; toen werden van zijn lichaam zweetdoeken en gordeldoeken
op de kranken gedragen, zoodat de ziekten van hen weken en de booze geesten
van hen uitvoeren. (Hand. 19:11, 12.) Toen schudde hij nog op Melite den
adder in het vuur en genas hij den schoonvader van Publius en alle zieken
op het eiland. (Hand. 28.) Maar wanneer hij gevangen is in Rome en hij in
zijn laatste brieven de bedeeling der verborgenheid openbaar maakt, (Ef.
3:11.) dan doet hij geen wonderen meer. Dan verblijdt hij zich over de
genezing van Epafroditus, die het voor den dood weg gehaald heeft, maar hij legt
hem niet de handen op om hem te genezen. (Fil. 2:25-27.) Dan zendt hij geen
zweetdoek aan Timotheüs voor zijn zwakke maag. (1 Tim. 5:23.) Dan laat hij
Trofimus krank achter te Milete. (2 Tim. 4:20.) Dat zijn een paar feiten, en als
regel voor de nieuwe praktijk schrijft Paulus hetzelfde. In 1 Kor.
12:9,10, 28, zijn er in de gemeente behalve de apostelen en de profeten o.a. ook
gaven der gezondmaking, menigerlei talen, krachten, uitleggingen. In Ef.
4:11, in de bedeeling der verborgenheid, waar weer Gods gaven aan de gemeente
worden opgenoemd, wordt over gezondmaking en over nieuwe tongen niet
meer gesproken, en de belofte van Mark. 16:17 en 18 schijnt niet meer te
bestaan.
9. De menschen spreken over wedergeboorte, en
vergeten, dat het een woord is uit het Joodsche gedeelte van het z.g. Nieuwe
Testament. Tot Nikodemus zegt de Heer; "Gijlieden moet wederom geboren
worden." (Joh. 3:3 en 7, waar eigenlijk staat: van voren af aan
geboren.) In 1 Petr. 1:3 zegt de apostel: "God heeft u wedergeboren,"
en in vers 23: "Gij zijt wedergeboren." In den eersten brief van
Johannes komt verscheiden maal de uitdrukking voor: "Uit God geboren."
Paulus noemt eenmaal het bad der wedergeboorte, (Tit. 3:5.) waarmee hij
waarschijnlijk den waterdoop bedoelt. Dien brief aan Titus schreef hij, toen hij
nog reisde, (vs. 12.) en de brief behoort dus tot het eerste deel van
Paulus bediening. Maar verder noemt bij de verandering, die bij een mensch
plaats heeft, als hij door Christus Jezus gegrepen wordt, (Fil. 3:12.) geen
wedergeboorte, maar een nieuwe schepping. (2 Kor. 3:17; Gal. 6:15.)
10. Het evangelie der besnijdenis is voor wie zich
bekeeren, voor de rechtvaardigen. Zelfs die worden nauwelijks zalig,
schrijft Petrus, (1 Petr. 4:18.) en hij vraagt, waar dan de goddelooze en de
zondaar moet verschijnen. Sodom stelt hij de goddeloozen tot een
voorbeeld. (2 Petr. 2:6.) De goddeloozen worden ten vure bewaard, zegt hij, (2 Petr.
3:7.) en Judas verzekert, dat de goddeloozen gestraft zullen worden. (Vs. 15.)
Paulus daarentegen verkondigt dit evangelie: "Nu is de
rechtvaardigheid Gods geopenbaard zonder de wet, de rechtvaardigheid Gods door het
geloof van Jezus Christus, tot allen en over allen die gelooven. Want zij
hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet
gerechtvaardigd uit Zijn genade door de verlossing, die in Christus Jezus
is." (Rom. 3:21-24.) "Christus is te Zijner tijd voor de goddeloozen
gestorven," zegt hij Rom. 5:6, en hij drukt het in Rom. 4:5 in vier
woorden uit: "die den goddelooze rechtvaardigt." De
tegenstrijdigheid is hier wel groot.
11. De toekomst van Israel ligt gedurende de eeuwen op
aarde. Dat staat in Ps. 25:13: "Zijn zaad zal de aarde beërven."
Dat staat wel vijf maal in Psalm 37: "De rechtvaardigen zullen de
aarde erfelijk bezitten en zullen in eeuwigheid (in de eeuw) daarop wonen,
(Vers 29; zie ook vers 9, 11, 22 en 34.) Dat staat in Spr. 2:21:
"De vromen zullen de aarde bewonen, en de oprechten zullen daarop
overblijven." Dat zegt Jesaja: "Die op mij betrouwt, die zal het aardrijk
erven." (57:13.) "Uw volk zullen allen te zamen rechtvaardigen
zijn; zij zullen in de eeuw de aarde erfelijk bezitten." (60:21.) In al die
negen teksten staat in het Hebreeuwsch eretz, en men kan dus ook vertalen: het
land, waarmee dan natuurlijk Kanaän bedoeld is, maar daar wordt het niet
anders van: aan de rechtvaardigen van Israel wordt een toekomst toegezegd op
aarde.
De Heer Jezus brengt daarin geen verandering; ook Hij
wijst Israel op aarde een toekomst aan; niet in de hemelen. In zijn
bergrede zegt Hij: "Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het
aardrijk beërven," (Matth. 5:5.) een letterlijke aanhaling van Ps.
37:11: "De zachtmoedigen zullen de aarde erfelijk bezitten." En in
Openb. 21 vinden we het nieuwe Jerusalem ook niet in den hemel, maar op de
aarde, waarheen het uit den hemel nederdaalt; (vs. 2 en 10.) het Jerusalem van
de twaalf stammen en de twaalf apostelen. (Vs. 12 en 14.)
Nergens in het Oude Testament of in het Joodsche
gedeelte van het Nieuwe kunt ge lezen, dat menschen bij hun dood of bij hun
opstanding naar den hemel gaan. Van David wordt uitdrukkelijk gezegd, dat hij
niet opgevaren is in den hemel. (Hand. 2:34.) Van Henoch en van Elia, de twee,
die niet gestorven zijn, zegt de Schrift niet, dat ze nu in den hemel zijn.
Henoch is weggenomen, dat hij den dood niet zou zien; (Gen. 5:24; Hebr. 11:5.)
Van Elia zegt 2 Kon. 2:1 en 11 letterlijk: "Elia voer in onweder de
hemelen," wat onze Statenvertaling heeft weergegeven: "Elia voer met een
onweder ten hemel." Aangaande de plaats, waar deze uitzonderingen zich
thans bevinden, laat de Schrift ons in het onzekere, evenals ten aanzien van
Mozes. Gode leven zij allen, (Luk. 20:38.) daarom kon Hij ook Mozes en Elia
zenden naar den berg der verheerlijking, (Matth. 17:3.) ook al zegt Hij
ons menigmaal, dat de dooden dood zijn tot den dag der opstanding. Van
Elia weten we, dat hij niet voor goed is op de plaats, waar hij heengegaan is;
hij komt weder volgens Mal. 4:5, een profetie, die ten deele vervuld is in
Johannes den Dooper, en ten deele nog vervuld moet worden. (Mark. 9:12,13.)
In de brieven van Paulus ligt de toekomst van de
gemeente en het terrein van haar werkzaamheid in de hemelen. De gemeente
is gezegend met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus;
letterlijk: onder de hemellingen. (Ef. 1:3.) Ze is gezet onder de hemellingen in
Christus Jezus:. (Ef. 2:6.) Ze maakt aan de overheden en machten onder de
hemellingen de veelvoudige wijsheid Gods bekend. (Ef. 3:10.) Ze heeft den strijd tegen
de geestelijke boosheden onder de hemellingen. (Ef. 6:12; niet in de lucht;
er staat: en tois epouranion, onder de hemellingen.) Waar de plaats der
menschen zal zijn nà de eeuwen, is ons niet bekend gemaakt, maar gedurende
de eeuwen wijst het evangelie der besnijdenis een plaats aan op de aarde, het
evangelie der voorhuid een plaats onder de hemelingen. Aan de twaalf
apostelen is immers toegezegd, dat ze in de wedergeboorte --- wanneer het volk van
Israel opnieuw geboren wordt, Jes. 66:8 --- zullen zitten op twaalf tronen,
oordeelende de twaalf stammen Israels. (Matth. 19:28; Luk. 22:30.)
12. De Heer Jezus verzekert de Zijnen bij
verschillende gelegenheden, dat hun gebeden verhoord zullen worden. In de
bergrede zegt Hij: "Bidt en u zal gegeven worden, zoekt en gij zult
vinden, klopt en u zal opengedaan worden." Een drievoudige verzekering, die nog
eens herhaald wordt: een iegelijk, die bidt, die ontvangt, enz. en
nog eens toegelicht wordt in de vergelijking met den vader, die geen steen
geeft voor een brood en geen slang voor een visch. Zoo zal de hemelsche Vader
goede gaven geven aan wie ze van Hem bidden. (Matth. 7:7-11.) In Luk.
11:9-10 zegt de Heer hetzelfde tot Zijn discipelen afzonderlijk. Vervolgens zegt Hij
tot Zijn discipelen naar aanleiding van den vijgeboom, die op Zijn vervloeking
verdord was: "Daarom zeg ik u: alle dingen, die gij biddende begeert,
gelooft, dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden,"
(Mark. 11:24.) of bij Mattheüs: "Al wat gij zult begeeren in het gebed,
geloovende, zult gij ontvangen." (21:22.) Ten slotte zegt de Heer
in Zijn alscheidsrede tot de discipelen: "Voorwaar, voorwaar zeg ik u:
al wat gij den Vader zult bidden in mijn naam, dat zal Hij u geven. Bidt en
gij zult ontvangen." (Joh. 16:23, 24.)
In aansluiting daaraan zegt Jakobus: "Gij hebt
niet, omdat gij niet bidt. Gij bidt en gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk
bidt;" (4:2, 3.) en hij verzekert, dat het geloofsgebed van de ouderlingen
den zieke zal genezen. (5:15.) En Johannes schrijft in zijn eersten brief:
"Zoo wat wij bidden, ontvangen wij van Hem;" (3:22.) "Zoo wij iets
bidden naar Zijn wil, verhoort Hij ons, en indien wij weten, dat Hij ons
verhoort, wat wij ook bidden, zoo weten wij, dat wij de beden verkrijgen,
die wij van Hem gebeden hebben." (5:14, 15.) En hij grondt dat vertrouwen
daarop, "dat wij Zijn geboden bewaren, en doen hetgeen behagelijk is voor
Hem." (3:22.)
Wij kunnen dus vaststellen, dat tot het evangelie der
besnijdenis de belofte behoort, dat de gebeden van wie naar Gods wil
wandelt, verhoord worden. Nu hebben te allen tijde geloovigen op deze beloften
gepleit, en toch dikwijls geen verhooring van hun gebeden ontvangen, en dat
heeft menigeen op den rand van het ongeloof en van de wanhoop gebracht. Houdt God
dan Zijn beloften niet?
Ja, aan hem, aan wien Hij ze beloofd heeft. Het
evangelie der voorhuid heeft deze belofte niet. Wanneer Paulus, onze apostel,
ons vermaant, in geen ding bezorgd te zijn, maar onze begeerten in alles
door bidden en smeeken met dankzegging bekend te maken bij God, dan zegt hij
niet: "En dan zullen uw begeerten vervuld worden," maar hij zegt:
"De vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en zinnen
bewaren in Christus Jezus." (Fil. 4:7.)
Dat is de belofte van het evangelie der voorhuid: de
vrede Gods, een vrede, die alle verstand te boven gaat, en die meer waarde
heeft dan het ontvangen van hetgeen, waarom wij gebeden hebben.
13. Groot is ook de tegenstrijdigheid, waar gesproken
wordt over vergeving. Matth. 6:12 leert de bede: "Vergeef ons onze
schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren," en in vers 14 en 15,
evenals ook in Mark. 11:25 en 26 wordt dat nog toegelicht. Zoo gij vergeeft,
ontvangt gij vergeving; zoo gij niet vergeeft, ontvangt gij geen vergeving.
En in Matth. 18:21-35 wordt den onbarmhartigen dienstknecht de
kwijtschelding weer ingetrokken, als het blijkt, dat hij zijn
mededienstknecht de schuld niet kwijtgescholden heeft. De vergeving van zonden is
in het evangelie der besnijdenis voorwaardelijk. Paulus predikt, dat
de vergeving onvoorwaardelijk is. In Ef. 1:7 en Kol. 1:14 zegt hij, dat wij de
vergeving der zonden, der misdaden in Christus hebben. In Ef. 4:30 vermaant
hij "Vergeeft elkander, zooals God in Christus u vergeven heeft."
Evenzoo in Kol. 3:13: "Zooals Christus u vergeven heeft, doet ook gij
alzoo." Dat wij in Christus vergeving hebben, staat bij Paulus vast, en
dat is niet afhankelijk van onze bereidwilligheid. Wij worden vermaand tot
bereidwilligheid om den naaste te vergeven, juist omdat wij vergeving
hebben; niet opdat wij vergeving zouden verkrijgen.
14. Ten slotte wijs ik nog op de groote tegenstelling
wat betreft de rechtvaardiging door het geloof. "Ziet gij dan nu, dat
een mensch uit de werken gerechtvaardigd wordt en niet alleenlijk uit het
geloof?" zegt Jakobus, (2:24.) en hij haalt Abraham en Rachab aan als
voorbeelden van rechtvaardiging uit de werken. "Wij besluiten dan,
dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt zonder de werken
der wet," zegt Paulus. (Rom. 3:28.) "Uit de werken der wet zal
geen vleesch gerechtvaardigd worden," zegt hij in vers 20, en evenzoo in
Gal. 2:16: "De mensch wordt niet gerechtvaardigd uit de werken der
wet, maar door het geloof van Jezus Christus."
Zooals Jakobus spreekt ook Petrus. "De oogen
des Heeren zijn over de rechtvaardigen en Zijn ooren naar hun gebed, maar het
aangezicht des Heeren is tegen degenen, die kwaad doen." (1 Petr. 3:12.)
Zoo zegt ook Johannes: "Een iegelijk, die de rechtvaardigheid doet, is uit
God geboren." (1 Joh. 2:29.) "Die de rechtvaardigheid doet, die is
rechtvaardig." (1 Joh. 3:7.) "Die het kwade gedaan hebben, zullen
uitgaan tot de opstanding des oordeels," zegt de Heer in Joh. 5:29, en
zoo zegt ook Paulus in Rom. 2:13, vóór hij de rechtvaardiging
uit genade door het geloof bekend maakt in Rom. 3:24.
Veertien punten van verschil, en daarbij verschillende tegenstrijdigheden,
en er zouden nog wel meer te noemen zijn. Hoe kan men dan zeggen, dat
Paulus hetzelfde evangelie predikt als de Heer Jezus en Zijn twaalf
apostelen? Men kan het wenden en keeren zooveel men wil, maar Paulus en de twaalf
stemmen niet overeen.
Wat volgt daaruit? Eén van tweeën:
Of dit: het evangelie van Paulus is een valsch
evangelie, en hij is geen apostel, zooals men in zijn dagen ook reeds zei,
en dan moeten we bij hem vandaan gaan en weer terug naar Jezus.
Of dit: beide evangeliën zijn waar, maar zij
gelden niet voor dezelfde personen en dezelfde tijden. Volgens Paulus is zijn
evangelie het evangelie der voorhuid, der heidenen, en dat van Petrus het
evangelie der besnijdenis, der Joden. Volgens Paulus is Israel in den
tegenwoordigen tijd verworpen en wordt het straks weer aangenomen, en in dien
tusschentijd geldt zijn evangelie der voorhuid. Vóór hij zijn
evangelie predikte, gold het evangelie der besnijdenis en na zijn evangelie zal
dat weer gepredikt worden. Een korten tijd zijn de twee evangeliën
tegelijk gepredikt, in Hand. 13 tot 28 en in de brieven Romeinen,
Korinthiërs, Galatiërs en Thessalonicensen.
Het evangelie van Paulus geldt nu. Dat het evangelie
der besnijdenis nu niet geldt, blijkt wel heel duidelijk daaruit, dat de
belofte van dat evangelie sedert bijna negentien eeuwen niet vervuld wordt.
Waar worden in Christus' naam demonen uitgeworpen; waar spreekt men met nieuwe
tongen; waar neemt men ongestraft slangen op en drinkt men ongehinderd
doodelijk vergif; waar legt men kranken de handen op, en ze worden gezond? Alle
pogingen, die in den loop der eeuwen telkens weer gedaan zijn om dat na te maken,
zijn falikant uitgekomen.
De belofte van Mark. 16:17 en 18 is in onzen tijd
buiten werking gesteld, en daarmee is wel duidelijk bewezen, dat het
evangelie, waarbij die belofte behoort, in onzen tijd niet geldt. Het eenige
evangelie, dat nu gepredikt kan worden, is het evangelie van Paulus.
A. Lukkien
Schrift en
Leer
Deze
uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.

|
 |