Schrift en Leer
Hoofdstuk 31
A. Lukkien

Wat nog te wachten is.

Door A. Lukkien.

"Vanwaar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden."

Dat is alles, wat de algemeene Christelijke kerk belijdt betreffende de toekomst. Ook de kerken der Hervorming hebben daaraan niet veel toegevoegd. En zooals het in de twaalf artikelen staat, heeft het zich vastgezet in het bewustzijn van de geloovige gemeente. Eenmaal, onverwacht --- zoo gelooft men --- vergaat de wereld; de dooden staan op, de levenden worden veranderd allen worden geoordeeld en gaan naar den hemel of naar de hel. En men stelt zich dat oordeel gewoonlijk voor naar de teekening van Matth. 25:31-46.

Men heeft ook wel eens gehoord, dat sommige menschen nog meer van de toekomst meenen te weten; dat ze een duizendjarig rijk van gerechtigheid en vrede hier op aarde verwachten. Maar zoodra daaraan wordt gedacht, rijst het schrikbeeld op van de Wederdoopers in het begin van de l6de eeuw, die met geweld van wapenen het vrederijk wilden stichten. Luther heeft hen toen met alle kracht tegengestaan en de wereldlijke macht heeft hen overwonnen. Doch het gevolg is geweest, dat de Christelijke kerk zich verklaard heeft tegen het denkbeeld van een koninkrijk Gods op aarde, en dat het Chiliasme --- de verwachting van zulk een vrederijk --- als een gevaarlijke ketterij wordt beschouwd.

Gedurende eenige eeuwen bemoeide de kerk zich niet met het profetische woord, vooral niet hier in Nederland. Al wat voorzegd is van aardsche zegeningen voor Israel, wordt verstaan van geestelijke zegeningen voor de gemeente. Al wat voorzegd is van toekomstige heerlijkheid, wordt verstaan van hemelsche heerlijkheid. En met de duizend jaren van Openb. 20 weet men zoo weinig raad, dat de een ze plaatst van 500 tot 1500, den bloeitijd van het pausdom; dat de ander vertelt, dat we nu in het duizendjarig rijk leven, terwijl een derde zich van al de Bijbelsche profetieën aangaande de toekomst niets aantrekt, met de gedachte: Daar weten we toch niets van.

In de laatste honderd jaren is daarin wel verandering gekomen. In Engeland, Amerika, Duitschland is het tegenwoordig niet zoo vreemd meer, dat Christenen de aardsche toekomst van Israel verwachten en het duizendjarig vrederijk, en ook in ons land begint dat door te dringen, vooral in buitenkerkelijke kringen. De kerken spreken er nog niet over; in kerkelijke bladen zal men eer bestrijding dan leering vinden aangaande deze vraagstukken. En kerkelijke menschen, die er van hooren, weten niet, waaraan ze zich te houden hebben.

Toch is de zaak eenvoudig genoeg voor wie tot de Schrift gaat in de overtuiging, dat God meent, wat Hij zegt, en zegt, wat Hij meent; in de overtuiging, dat Israel Israel beteekent, hemel hemel, aarde aarde, duizend jaren duizend jaren; in de overtuiging, dat de profetische gedeelten der Schrift op dezelfde wijze moeten worden gelezen als de verhalende gedeelten.

Geloovigen, die het boek Genesis of Samuel lezen, mogen uit het gelezene nuttige leeringen trekken voor hun hart en hun leven, ze mogen er zinnebeeldige beteekenis aan hechten en er gelijkenissen in zien, maar ze twijfelen geen oogenblik, dat die geschiedenissen van Abraham en Jozef, van Saul en David letterlijk zoo gebeurd zijn. En diezelfde geloovigen willen niet aannemen, dat hetgeen van de toekomst voorzegd is, even letterlijk gebeuren zal. Zoodra het profetische woord gehoord wordt, denkt men dadelijk aan zinnebeeldige voorstelling, aan bemoedigende woorden van den profeet, gekleed in een vorm, aan de geschiedenis van zijn dagen ontleend, of verborgen in duistere woorden, om den vijand geen argwaan te doen krijgen. En toch hebben we in de geschiedenis van den Heer Jezus zulk een duidelijk voorbeeld, dat profetieën naar de letter vervuld worden. De edik en de gal, de verlote kleederen, Zijn doorgraven handen en voeten, het is alles precies zoo gekomen als de profeten voorzegd hadden, en dat is ons geloovigen altijd een oorzaak van groote blijdschap geweest. Waarom gelooven we dan niet met even groote blijdschap, dat God de Heer Hem den troon van Zijn vader David zal geven, en dat Hij over het huis van Jakob Koning zal zijn? Niet over de gemeente, niet over de kerk, maar over dat volk, dat in de Schrift het huis van Jakob en het huis Israels wordt genoemd.

Waarom gelooven wij dat niet? Omdat het ons altijd anders geleerd is. Maar waar God in onze dagen de aandacht weer vestigt op het boek der profetie, daar is het onze taak, geloovig aan te nemen, niet al wat de menschen over de toekomst prediken, maar al wat de Schrift ons zegt. Er is maar één maatstaf om te beoordeelen, of hetgeen ons geleerd wordt van God is of van den mensch, nl. de letter van de Schrift. Ik weet wel, dat de Schrift ook beeldspraak gebruikt. De troon van David is geen houten stoel en het huis van Jakob is geen steenen huis. Maar het huis van Oranje is ook geen steenen huis, en de troon van onze koningin is geen houten stoel; ieder weet wel, wat daarmee bedoeld wordt. Laten we toch de Schrift zoo eenvoudig lezen als we andere boeken lezen; beeldspraak als beeldspraak, gelijkenissen als gelijkenissen, poëzie als poëzie, profetie als profetie, en laten we toch ophouden met te meenen, dat de woorden der Schrift, vooral de profetische woorden, altijd iets anders bedoelen dan ze zeggen.

"Literal if possible," zei J. N. Darby, letterlijk indien mogelijk. Ik zou nog verder willen gaan en zeggen: Letterlijk, ook indien het ons onmogelijk lijkt.

Er zijn in onzen tijd gelukkig velen, die zich bezig houden met de profetieën. In enkele bijzonderheden mogen ze nog van inzicht verschillen, maar over het algemeen hebben ze hetzelfde gevonden. Ze onderscheiden: de toekomst van de gemeente, van Israel en van de wereld.

Van de gemeente verwachten ze, dat ze opgenomen zal worden, den Heer tegemoet in de lucht, nadat ze, de gestorvenen door opstanding, de levenden door verandering, onsterfelijk zijn gemaakt. Het oogenblik van die opneming is van niets afhankelijk, en de tijd er van is niet voorzegd; het kan dus heden geschieden.

Van Israel verwachten ze, dat het de groote verdrukking door het Beest tegemoet gaat, en dat, wanneer de nood op het hoogst is, Christus terug zal komen om den vijand te verslaan en Israel te verlossen. Dan ziet Israel Hem, in Wien ze gestoken hebben en ze bekeeren zich. De gestorven vromen van Israel staan op. Dan wordt Satan gebonden en het Messiaansche rijk begint, dat duizend jaar zal duren. Christus regeert over Israel en de volken. Israel is het zendingsvolk, dat alle volken tot Christus brengt; Israel is het koningsvolk, dat alle volken regeert; Israel is het priestervolk, voor alle volken ten zegen.

Na de duizend jaren --- zoo verwachten ook allen --- zal Satan ontbonden worden om de volken nogmaals te verleiden. Kort duurt de opstand. Vuur van den hemel verteert zijn aanhangers en Satan wordt geworpen in den poel des vuurs.

Dan volgt het oordeel over de dooden voor den grooten witten troon. Wie niet gevonden wordt in het boek des levens, wordt geworpen in den poel, die brandt van vuur en zwavel, hetwelk is de tweede dood. Dan "vergaat de wereld." En dan komt de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont.

Tot zoover zijn de onderzoekers der profetie vrijwel eenstemmig. Maar wat het vervolg betreft, wijken ze uiteen. Sommigen meenen met de kerk, dat na dit oordeel de eindtoestand begint: de goddeloozen zijn in den poel des vuurs, om daar eindeloos gemarteld te worden, en de geloovigen, de rechtvaardigen, de uitverkorenen zijn in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde, om daar eindeloos te genieten. Dat noemt men dan de eeuwigheid.

Anderen, wie het denkbeeld van een eindeloze verdoemenis te verschrikkelijk is om zich in te denken, stellen zich liever voor, dat de goddeloozen in het eeuwige vuur vernietigd worden en dus niet langer bestaan.

Hiermee heb ik, naar ik meen, vrij zuiver de denkbeelden weergegeven, waartoe allen zijn gekomen, die de profetieën lezen. Zeer kort gezegd: het duizendjarig rijk een wereldsabbat; de nieuwe hemel en de nieuwe aarde en de poel des vuurs de toestand van de "eindelooze eeuwigheid."

Het is goed, onze inzichten altijd weer te toetsen aan de Schrift. Dat is ten opzichte van de profetieën dubbel noodig, omdat we van huis uit verkeerde inzichten hebben meegekregen, en omdat het altijd veel moeite kost, zich te ontworstelen aan de overleveringen der menschen. Nauwkeurig lezen van de Schrift is het eenige, dat ons voor dwalingen kan behoeden, of ons van onze dwalingen kan terugbrengen. En het kan zijn nut hebben, ook bovenstaande meeningen aangaande de toekomst nog eens te herzien.

Deze gedachte wil ik in overweging geven: Wat ons gezegd wordt in Openb. 21 en 22 betreffende den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, is NIET een beschrijving van de eeuwigheid, NIET een teekening van den onveranderlijken eindtoestand.

Openbaring moge het laatste boek van den Bijbel wezen, het beschrijft niet den eindtoestand. Het einde der wereldgeschiedenis is niet de Christusregeering in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde van Openb. 21 en 22, maar de Godsregeering van 1 Kor. 15. Wat in 1 Kor. 15:24-28 verteld wordt, komt na Openb. 21 en 22.

In 1 Kor. 15:2 28 staan deze gedachten: 1. Christus geeft het koninkrijk aan den Vader over. 2. Christus doet te niet alle heerschappij en alle macht en kracht. 3. Christus heerscht als Koning, tot Hij al Zijn vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben. 4. De laatste vijand, die te niet gedaan wordt, is de dood. 5. Alles is Hem onderworpen, met uitzondering van Hem, die Hem alle dingen onderworpen heeft. 6. De Zoon zelf wordt aan God onderworpen. 7. God zal zijn alles in allen.

Geen heerschappij dus ten slotte dan die van Christus. En als het zoo ver is gekomen, heeft Christus Zijn werk voltooid, en draagt Hij de heerschappij over aan den Vader.

Op de nieuwe aarde van Openb. bestaat echter nog heerschappij. Er zijn nog koningen der aarde, die hun heerlijkheid en eer in het nieuwe Jerusalem brengen (21:24.) Zijn dienstknechten zullen als koningen heerschen. (22:5.) Christus regeert nog; de troon van God en van het Lam zijn in het nieuwe Jerusalem (22:3.) De dood bestaat nog: hun deel is in den poel, die brandt van vuur en zwavel, hetwelk is de tweede dood. (21:8.) De eerste dood is bij het oordeel van den witten troon reeds geworpen in den poel des vuurs. Maar daarna komt de tweede dood, ook een vijand. Wanneer de dood de laatste vijand is, die te niet gedaan wordt, dan kan die dood geen andere zijn dan de tweede dood.

God is dan nog niet alles in allen. Laten we ons even herinneren, dat 1 Kor. 15:28 spreekt over allen, die in Adam sterven. Die allen zullen in Christus levend gemaakt worden. In die allen zal God alles zijn. Andere "allen" worden in het verband niet genoemd. Maar in den tijd van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde zijn er nog menschen in den tweeden dood. (21:8.) Dan zijn buiten nog de honden en de toovenaars en de hoereerders en de doodslagers en de afgodendienaars en de leugenaars. (22:15.) Dan is God nog niet alles in allen.

Zoo blijkt dus, dat Openb. 21 en 22 nog niet den eindtoestand beschrijft, maar dat na den nieuwen hemel en de nieuwe aarde nog de voleindiging komt, die in 1 Kor. 15:22-28 wordt beschreven.

Dat ons deze dingen niet duidelijker zijn, komt omdat wij het woord eeuwigheid niet verstaan. Zooals onze vertaling het geeft, moet het wel tot verwarring leiden. Openb. 22:5 zegt, dat Christus dienstknechten als koningen zullen heerschen in alle eeuwigheid. 1 Kor. 15 zegt, dat zelfs Christus niet eindeloos zal regeeren, maar het koninkrijk aan den Vader zal overdragen, terwijl toch Op. 11:15 zegt, dat Hij in alle eeuwigheid als Koning zal heerschen. Dit kan niet tegelijk waar zijn, indien alle eeuwigheid beteekent, wat men gewoonlijk daaronder verstaat: alle eindeloosheid.

Maar de vertaling: alle eeuwigheid is een zeer willekeurige vertaling.

Overal, waar in onze vertaling staat: alle eeuwigheid, staat in het Grieksch: tous aioonas toon aioonoon, de eeuwen der eeuwen. Dat laatste is een taalvorm, dien we in het z.g. Oude Testament meermalen aantreffen. Knecht der knechten, ijdelheid der ijdelheden, heilige der heiligen, heer der heeren, koning der koningen, dat zijn bekende uitdrukkingen, om iets bijzonders aan te duiden. Een knecht der knechten dient niet de knechten, maar is een knecht, die heel erg knecht is; ijdelheid der ijdelheden is zeer groote ijdelheid; het heilige der heiligen was een bijzonder heilige plaats, een koning der koningen als Nebukadnezar was een zeer bijzondere koning. De eeuwen der eeuwen zijn zeer bijzondere eeuwen.

De Schrift spreekt over de toekomende aioonen of eeuwen in het meervoud. (Ef. 2:7.) Ze noemt het tijdperk, waarin wij leven, de tegenwoordige booze eeuw. (Gal. 1:4. Aioon, eeuw, niet wereld, zooals foutief vertaald is. De wereld heet in het Grieksch kosmos.) Het woord aioon is in onzen Bijbel soms vertaald door eeuwigheid, soms door eeuw, soms door wereld, maar uit Gal. 1:4 blijkt wel, dat onder aioon moet worden verstaan een groot tijdperk van bepaalden duur, een tijdperk met een begin en een einde.

Welnu, de tijd, waarin wij leven, is de tegenwoordige booze eeuw; hierop volgen de toekomende eeuwen, namelijk die van het duizendjarig rijk en die van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, en deze twee worden in tegenstelling met de tegenwoordige --- en met andere, nog vroegere eeuwen --- de eeuwen der eeuwen genoemd, de zeer bijzondere eeuwen. Gedurende die eeuwen heerschen Christus' dienstknechten; gedurende die eeuwen regeert Christus als Koning. Na die twee eeuwen geeft Christus de heerschappij aan den Vader terug.

Tusschen die twee eeuwen is groot verschil. Zij, die het duizendjarig rijk kennen, maar bij de nieuwe aarde denken aan de voltooide schepping, brengen in het duizendjarig rijk alles samen, wat in de profetieën wordt gezegd over toekomstige aardsche heerlijkheid. Maar ze vergeten, dat gedurende de duizend jaren Christus heerschen zal met een ijzeren roede, en dat ook de Zijnen met ijzeren roede zullen regeeren. Men zou het duizendjarig rijk het koninkrijk der gerechtigheid kunnen noemen, en het rijk van de nieuwe aarde het koninkrijk des vredes. Afgebeeld door David, den koning der gerechtigheid, en door Salomo, den koning des vredes. Afgebeeld ook door Melchizedek, die vooreerst overgezet wordt: koning der gerechtigheid, en daarna ook was een koning van Salem, dat is: een koning des vredes. (Hebr. 7:2.)

Er is nog een onderscheid. In de duizendjarige eeuw is Israel het koninklijk priesterdom. "Gijlieden zult priesters des Heeren heeten, men zal u dienaren onzes Gods noemen." (Jes. 61:6.) Israel brengt de offeranden van de heidenen in het bedehuis voor alle volken, dat naar het bestek van Ezech. 40-46 zal worden gebouwd. Op de nieuwe aarde is geen tempel meer. (Openb. 21:22.) Daar houdt het priesterschap op; het koningschap blijft.

Wij hebben nog twee toekomende eeuwen te verwachten. De toestand gedurende de duizendjarige eeuw is een goede toestand, beter dan de tegenwoordige. Satan is gebonden en kan niet verleiden; Christus regeert met strenge hand door Zijn dienaren, zoodat het kwaad naar Psalm 101 terstond wordt gestraft en het kwaad dus wordt tegengegaan. Het opgestane Israel heeft de wet in het hart en in het verstand; zij zullen allen te zamen rechtvaardigen zijn. (Jes. 60:21.) Maar de menschheid in haar geheel is alleen maar goed, omdat ze er toe wordt gedwongen. Velen onderwerpen zich geveinsdelijk. (Deut. 33:29; Ps. 66:3) En wanneer na de duizend jaren Satan wordt ontbonden, dan is er een schare, talrijk als het zand der zee, die zich nog weer laat verleiden. (Openb. 20:8.)

De toestand op de nieuwe aarde is een betere toestand. Dan geschiedt geen zonde meer; dan is de dood niet meer, noch rouw noch gekrijt, noch moeite; dan zijn alle dingen nieuw gemaakt. En die eeuw eindigt niet met een afval, maar met de verheerlijking.

De profeten van den ouden dag hadden een meer beperkt uitzicht op deze dingen dan wij kunnen hebben. Zij zagen de heerlijkheid van Christus onmiddellijk na Zijn lijden, en den tijd daartusschen, waarin wij leven, zagen zij niet. Zij zagen het rijk der gerechtigheid en het vrederijk in één, en het oordeel, dat daartusschen ligt, zagen zij niet. Eerst aan Johannes op Patmos is daarover de laatste openbaring gegeven.

En dan is het opmerkelijk, dat Petrus in zijn tweeden brief alleen spreekt over het vergaan van de wereld en over den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont, en dat hij het duizendjarig rijk niet noemt. Maar dat is geen wonder. Petrus heeft zijn deel met het opgestane Israel; hij zit op zijn troon gelijk zijn mede-apostelen, om de twaalf stammen Israels te regeeren. En hij verwacht en haast naar de grooter heerlijkheid van den dag Gods. Het duizendjarig rijk is de dag van Christus; de tijd van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde wordt de dag Gods genoemd. De dag van Christus wordt ingeleid door den dag der wraak; de dag Gods wordt ingeleid door het laatste oordeel en den wereldbrand. Waar Petrus uitziet naar den dag Gods, daar slaat hij over wat daaraan voorafgaat, en wekt hij zijn lezers, Joden, die in Christus gelooven, op, om zich evenzeer naar dien dag uit te strekken.

Paulus, de apostel van de gemeente, die het lichaam van Christus is en uit Heidenen en Joden bestaat, zou dat niet hebben kunnen schrijven. Hij wijst zijn lezers op de eerste komst van Christus in de lucht, ter opneming van de gemeente. En Paulus keert met zijn gedachten niet weer naar de aarde terug; integendeel, hij leert ons, dat wij in Christus onder de hemellingen gezet zijn; (Ef. 2:6.) en dat wij nu reeds aan de overheden en de machten onder de hemellingen de veelvuldige wijsheid Gods bekend maken. (Ef. 3:10.) Daar is onze heerlijkheid, daar is onze taak.

Wij hebben naar de Schrift te verwachten

1. De opneming der gemeente, zonder voorafgaande teekenen en op een niet te berekenen tijdstip.

2. De openbaring van het Beest en zijn strijd tegen het geloovig overblijfsel van Israel. De groote verdrukking.

3. De wederkomst van Christus op den Olijfberg. Hij overwint het Beest en verlost Israel, Israel wordt bekeerd en de rechtvaardigen van Israel staan op.

4. Christus regeert de aarde duizend jaren als de Zoon van David. Satan is gebonden. Christus' dienstknechten regeeren met Hem. Israel het koninklijk en priesterlijk volk. In Jerusalem staat Ezechiëls tempel. Het rijk der gerechtigheid.

5. Satan wordt ontbonden. Opstand van Gog en Magog. Satan wordt geworpen in den poel des vuurs.

6. Het oordeel van den grooten witten troon. De wereldbrand. De poel des vuurs is de tweede dood.

7. Nieuwe hemel en nieuwe aarde Het nieuwe Jerusalem. Geen tempel. God woont onder de menschen. Christus regeert met de Zijnen. Het vrederijk.

8. De tweede dood wordt te niet gedaan. Christus geeft het koninkrijk over aan den Vader. God is alles in allen.

A. Lukkien

Schrift en Leer

Deze uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.