|
Schrift en Leer
Hoofdstuk 34
A. LukkienDe Voleinding der Eeuw.
Door A. Lukkien.
Wanneer we de toekomstrede van den Heer
Jezus in Mattheüs 24 en 25 willen verstaan, dan moeten
we beginnen met de voorafgaande hoofdstukken te lezen.
In hoofdstuk 21 hebben we den intocht in
Jerusalem, waarbij de schare het Hosanna zingt:
"Gezegend is Hij, die komt in den naam des
Heeren." Daarop volgt de tempelreiniging, de
vervloeking van den onvruchtbaren vijgeboom, symbool van
de verharding van Israel gedurende deze eeuw, en de
veroordeeling van Israels overpriesters en ouderlingen in
de gelijkenissen van de twee zonen en van de booze
landlieden, waarbij in hoofdstuk 22 de gelijkenis van het
bruiloftsmaal aansluit. Dan beantwoordt de Heer de vragen
van Farizeërs en Sadduceërs betreffende de schatting,
de opstanding en het grootste gebod, en vraagt Hij Zelf
naar den Zoon en den Heer van David. Daarop spreekt Hij
tot de scharen en de discipelen over de Schriftgeleerden
en de Farizeërs, over wie Hij een achtvoudig wee
uitroept; Hij legt al het rechtvaardige bloed. dat
vergoten is, op dat geslacht en eindigt met de klacht
over Jerusalem. "Zie, uw huis wordt u woest
gelaten," zoo luidt het vonnis, onmiddellijk gevolgd
door de belofte: "Gij zult mij niet zien, totdat gij
zeggen zult: Gezegend is Hij, die komt in den naam des
Heeren."
Met dat woord uit Psalm 118 begint dit
gedeelte der Schrift en met dat woord eindigt het. Bij
den intocht in hoofdstuk 21 was het de uiting van het
opgewonden gemoed, maar wanneer het openbaar wordt, dat
God den steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, tot
een hoofd des hoeks heeft gesteld, dan zal Israel zijn
Koning kennen en Hem zegenen in den naam des Heeren.
Twee dingen springen in het oog in deze
hoofdstukken: 1: dat uitsluitend over Israel wordt
gesproken en over de oversten van Israel; 2: dat het
oordeel wordt uitgesproken over Israel, maar ook het
herstel. En waar Mattheüs 24 en 25 met de drie vorige
hoofdstukken één geheel uitmaakt, kunnen we er op
rekenen, dat ook deze profetische rede van onzen Heer
betrekking heeft op Israel. En we moeten beslist elke
gedachte, dat hier gesproken zou worden over de toekomst
der gemeente, ter zijde stellen. Over onze toekomst
spreekt de Heer Zelf nergens; daarover te spreken heeft
Hij opgedragen aan Zijn apostel Paulus. Toen Hij op aarde
verkeerde, was Hij een dienaar der besnijdenis. (Rom.
15:8.) Zijn twaalf discipelen zond Hij naar de verloren
schapen van het huis Israels, en niet naar Heidenen en
Samaritanen. (Matth. 10:5, 6.) Den toestand der gemeente,
die wij kennen, heeft God verborgen gehouden tot aan de
bediening van Paulus. Israels profeten hebben voorzegd,
dat het heil tot de volken zou komen, maar door Israel.
Aan Paulus werd bekend gemaakt, dat het heil tot de
volken komt buiten Israel om. Niet hun aanneming
is bij Paulus de aanneming der wereld, maar omgekeerd:
door hun val is dé zaligheid den Heidenen geworden; hun
verwerping is de verzoening der wereld. (Rom. 11:11, 15.)
Wat Paulus bekend maakt aangaande de toekomst der
gemeente, dat noemt hij een verborgenheid, (1 Kor.
15:51.) dat zegt hij door het woord des Heeren.
(1 Thess. 4:15.) Wat een verborgenheid moest zijn,
totdat Paulus het op Gods last zou openbaren, dat heeft
de Heer Jezus niet Zelf en ook niet door Zijn twaalf
apostelen bekend gemaakt.
Indien we dat niet uit elkaar houden,
zullen we nooit de Schrift verstaan. We moeten goed
weten, dat wij niet bedoeld worden in Matth. 24 en
ook niet in Matth. 25 in de gelijkenissen van de
wijze en dwaze maagden en in die van de talenten of in
die van de bokken en de schapen. Alles gaat over Israel
en over de volken, die door Israel en met Israel gezegend
worden.
Matth. 24:1-3.
En Jezus kwam en ging uit van den
tempel. En Zijn leerlingen kwamen toe om Hem de
gebouwen van den tempel te laten zien. 2. Hij echter
antwoordde en zeide: Let gij niet op dit alles?
Voorwaar ik zeg u, dat hier geenszins steen op steen
zal worden gelaten, die niet afgebroken zal worden.
3. Toen Hij nu op den Olijfberg zat, kwamen de
leerlingen tot Hem afzonderlijk en zeiden: Zeg ons,
wanneer zal dat zijn, en wat is het teeken van Uw
tegenwoordigheid en van de voleinding der eeuw?
"Ziet, uw huis wordt u woest
gelaten," had de Heer gezegd in den tempel. De
discipelen zijn verbaasd over dat woord en kijken er de
steenen van den tempel op aan. Is dat mogelijk? Kan dat
gebouw verwoest worden? "Meester, zie, hoedanige
steenen en hoedanige gebouwen!" zeggen ze volgens
Markus, (13:1.) en bij Lukas wordt er nog op gelet, dat
de tempel met schoone steenen en begiftigingen versierd
was. (21:5.) Naar menschengedachten was de ondergang van
zulk een gebouw niet mogelijk, en menschen hebben ook
gedaan wat ze konden om het te redden. Titus, die in het
jaar 70 de stad verwoestte, gaf zijn soldaten last om den
tempel te sparen, zoo verhaalt Josefus, maar een man
wierp een brandende fakkel in het gebouw en de brand was
niet te blusschen.
"Let gij niet op dat alles? Voorwaar
ik zeg u, dat hier geenszins steen op steen zal gelaten
worden, die niet afgebroken zal worden," zegt de
Heer. Het vonnis is over Jerusalem geveld, het zal
uitgevoerd worden, al wordt het nog veertig jaren
uitgesteld.
En dan zien we straks Christus zitten op
den Olijfberg, vanwaar men het uitzicht heeft op
Jerusalem. En dan komen de leerlingen tot Hem. Markus
zegt, dat het er vier zijn: Petrus, Johannes, Jakobus en
Andreas. Zij gelooven, wat de Meester hun gezegd heeft,
en nu vragen ze: "Zeg ons, wanneer zal dit zijn, en
wat is het teeken van Uw tegenwoordigheid en van de
voleinding der eeuw?"
Ik vertaal hier tegenwoordigheid en niet
toekomst. In het Grieksch staat hier parousia,
bij-wezing, en dat is in de Statenvertaling door
tegenwoordigheid vertaald in Fil. 1:26 en 2:12. Bovendien
is het werkwoord pareimi, bij-zijn. waarvan parousia
gevormd is, dertien maal weergegeven door tegenwoordig
zijn, waar het volstrekt niet toekomstig zijn kan
beteekenen. De gedachte is, dat de Heer Jezus andermaal
tegenwoordig is, zooals Hij vroeger tegenwoordig was. Het
woord parousia ziet dus niet op het tijdpunt, dat
Hij terugkomt, maar op het tijdperk, dat Hij
opnieuw tegenwoordig is.
Overal, waar in onze vertaling gesproken
wordt over de toekomst des Heeren, hebben wij aan die
vernieuwde tegenwoordigheid te denken, evenzoo als Paulus
in Fil. 2:12 niet zijn aankomst maar zijn
tegenwoordigheid stelt tegenover zijn afwezigheid.
En voorts vertaal ik aioon niet door
wereld, maar door eeuw. De leerlingen vragen niet naar de
voleinding van de wereld, maar naar de voleinding van de
eeuw; van het loopende tijdperk van de
wereldgeschiedenis. Met de weergeving van het woord aioon
zijn de Statenvertalers al heel ongelukkig geweest. Ze
vertaalden het zestig maal door eeuwigheid. Hadden ze dat
hier ook maar gedaan, dan hadden we terstond gezien, dat
eeuwigheid in de Schrift niet oneindigheid beteekent,
maar dat de eeuwigheid een einde heeft. Zie ook Matth.
13:39 en 40 en Matth. 28:20, waar eveneens. willekeurig
wereld vertaald is in plaats van eeuwigheid. Maar waarom
zouden we dat woord eeuwigheid nog langer gebruiken? De
Statenvertaling geeft het woord aioon zestig maal weer
door eeuwigheid, waarbij de menschen aan oneindigheid
denken, twintig maal door wereld en twintig maal door
eeuw, en dat is de juiste vertaling. Men kan toch bijv.
in Luk. 20:34, 35 niet lezen: "De kinderen dezer
eeuwigheid trouwen.... maar die waardig geacht worden,
die eeuwigheid te verwerven." Wanneer we goed willen
vertalen, dan geven we aioon altijd weer door eeuw, ook
waar we nu eeuwigheid lezen.
De discipelen vragen niet naar het einde
der wereld, maar naar de voleinding der eeuw. Zij weten,
dat op deze tegenwoordige booze eeuw (Gal. 1:4.) een
betere eeuw voor de wereld zal volgen. Het is jammer, dat
de meesten van ons dat niet weten. De onjuiste vertaling
heeft ons in de war gebracht, zoodat de meeste geloovigen
meenen, dat er in de toekomst niets anders meer gebeurt
dan dat "de wereld vergaat," en dat er dan een
oordeel volgt, hetwelk naar men meent beschreven is in
Matth. 25:31-46.
De discipelen weten beter. Ze verwachten
na de tegenwoordige eeuw voor de wereld een betere; ze
weten ook, dat die zal komen door de vernieuwde
tegenwoordigheid van Christus, en nu vragen ze, waaraan
het aanbreken van die tegenwoordigheid te herkennen zal
zijn: Welk is het teeken van Uw tegenwoordigheid en van
de voleinding der eeuw? En op die vraag geeft de Heer
uitvoerig antwoord.
Matth. 24:4-8.
En Jezus antwoordde en zeide: Ziet
toe, dat niemand u misleide. 5. Want velen zullen
komen onder mijn naam, zeggende: Ik ben de Christus
en zullen velen misleiden. 6. En gij zult hooren van
oorlogen en geruchten van oorlogen; ziet toe, wordt
niet verschrikt, want het moet gebeuren, maar nog is
het einde niet. 7. Want natie zal tegen natie opstaan
en koninkrijk tegen koninkrijk, en op (verschillende)
plaatsen zullen hongersnooden en aardbevingen zijn.
Doch dit alles is het begin der geboorteweeën.
De Heer spreekt hier tot Zijn discipelen,
alsof zij bij het einde der eeuw tegenwoordig zullen
zijn. Hij kan niet anders tot hen spreken. Zij moeten na
Zijn opstanding opnieuw aan Israel de komst van het
Koninkrijk verkondigen, en hun zeggen, dat, zoo zij zich
nu bekeeren, Christus weldra zal terugkomen om het
koningschap te aanvaarden. Dat is de beteekenis van wat
Petrus zegt in Hand. 3:19 en 20 en wat duidelijker
vertaald aldus luidt: "Bekeert u dan en keert terug,
opdat uw zonden afgewischt mogen worden, zoodat tijden
van verkwikking mogen komen van het aangezicht des
Heeren, en Hij Dien moge afvaardigen, die te voren voor u
bestemd is: Christus Jezus." Dan zullen immers de
tijden komen van de wederoprichting van al die dingen,
waarvan de profeten gesproken hebben, zooals Jakobus het
ook nog zegt in Hand. 15:15-17. Dat Israel de prediking
zou verwerpen, dat het voor een tijd verhard zou worden;
dat in dien tijd van Israels verharding de gemeente, het
lichaam van Christus, door het evangelie van Paulus zou
worden geroepen; dat de verlossing van Israel pas daarna
zou komen, als de volheid der natiën zou ingegaan zijn
--- dat alles moesten de discipelen op dat oogenblik nog
niet weten. God bewaarde deze verborgenheid, om ze later
bekend te maken door Paulus.
En nu geeft de Heer de teekenen, die aan
Zijn komst voorafgaan. In de eerste plaats bestaat het
gevaar, dat ze misleid worden. Er zullen velen komen
onder Zijn naam, zeggende: Ik ben de Christus, en zullen
vele misleiden. Op die valsche profeten en valsche
Christussen komt de Heer nog twee maal terug, in vers 11
en vers 24. Vervolgens spreekt Hij over oorlogen,
hongersnooden en aardbevingen. Het woord pestilentiën in
vers 7 schijnt er niet in te behooren; in de drie oudste
handschriften komt het althans niet voor. Markus noemt ze
ook niet, maar Luk. 21:11 noemt naast de hongersnooden in
de drie handschriften ook de pestilentiën.
Valsche profeten dus, oorlogen,
hongersnooden, pestilentiën en aardbevingen, dat zijn de
eerste aanwijzingen van het naderend oordeel. En slaan we
nu Openb. 6 op, dan zien we, dat dezelfde
gebeurtenissen daar worden genoemd als komende bij het
openen van de zegelen, de eerste vier onder het visioen
van paarden met hun ruiters.
De ruiter van het tweede paard draagt een
groot zwaard en neemt den vrede weg; de ruiter van het
derde paard brengt den hongersnood, die van het vierde
paard de pestilentie; bij de opening van het zesde zegel
geschiedt een groote aardbeving. (Wat bij de opening van
het vijfde zegel geschiedt, zullen we later zien.)
Bij vergelijking van Openb. 6 en
Matth. 24 blijkt, dat de ruiter op het eerste paard
in volgorde overeenkomt met de valsche Christussen. Hij
stelt dus niet Christus voor, zooals men gewoonlijk zegt,
maar de valsche Christussen. Hij rijdt evenals Christus
op een wit paard, maar de valsche Christussen doen zich
immers ook voor, alsof ze de Christus zijn. Dat doet ook
de laatste, de groote Anti-Christus. Christus evenwel
heeft niet een boog, maar een zwaard, en Hem wordt niet
een krans gegeven, maar Hij draagt op Zijn hoofd vele
diademen. (Op. 19:11-16.) De ruiter op het witte paard in
Openb. 6 komt onder den naam van Christus; bij zal
Israël wijs maken, dat hij hun beloofde Messias is. Hij
komt als een vredevorst, en wordt ontvangen met een
geestdrift, waarvan de vredesbeweging van onze dagen maar
al te zeer een voorspel is.
De komst van valsche profeten, de
oorlogen, de hongersnooden, de pestilentiën, de
aardbevingen, die vormen niet het einde; het zijn de
teekenen, waaraan Israel en de volken, die dan leven,
kunnen zien, dat het einde nadert "Doch al die
dingen zijn maar een beginsel der smarten," zegt de
Statenvertaling, en ze wekt daarmee het denkbeeld, dat
wat daarna komen zal nog veel erger is dan de vreeselijke
dingen, die genoemd zijn. Maar dat komt weer door de
willekeurige bijvoeging van het woord "maar."
Er staat: "Doch dit alles is het begin der
geboorteweeën."
De Heer Jezus noemt in Matth. 19:28 het
herstel van Israel de wedergeboorte. Dan zal Hij zitten
op den troon Zijner heerlijkheid en Zijn apostelen zullen
zitten op twaalf tronen om de twaalf stammen Israels te
regeeren. Israel wordt opnieuw geboren, en gelijk elke
geboorte geschiedt ook deze nieuwe geboorte onder
barensweeën, en van die geboorteweeën hebben we in
Matth. 24:8 het begin. Dat het weeën zijn, is een zeer
ernstige zaak; dat het geboorteweeën zijn, geeft de
blijde gedachte aan het kindeke, dat geboren wordt. En
als dat geboren is, gedenkt de vrouw immers de
benauwdheid niet meer? (Job. 16:21.)
Matth. 24:9-14.
Dan zullen zij u overgeven in
verdrukking en zij zullen u dooden, en gij zult door
alle natiën gehaat worden om mijn naam, 10. en dan
zullen er velen geërgerd worden en elkander
overgeven en elkander haten. 11. En vele valsche prof
eten zullen opstaan en zullen velen misleiden; 12. en
ten gevolge van de vermenigvuldiging van de
wetloosheid zal de liefde van de velen koud worden.
13. Wie echter volhardt tot het einde, die zal gered
worden. 14. En dit evangelie van het koninkrijk zal
gepredikt worden in de geheele bewoonde wereld tot
een getuigenis voor alle natiën en dan zal het einde
komen.
Bij Markus en Lukas worden aan het
bovenstaande nog eenige gedachten toegevoegd. Daar worden
de geloovigen voor de rechters gebracht in
raadsvergaderingen en synagogen; daar levert de broeder
den broeder, de vader het kind, het kind zijn ouders in
den dood. En daar wordt den vervolgde de troost gegeven,
dat hij door den Geest van God geleid' zal worden in zijn
verantwoording. En bij Lukas wordt er nog aan toegevoegd,
dat niet een haar van hun hoofd zal verloren gaan.
In den tijd van de valsche profeten en
van de groote wereldrampen, ja volgens Lukas ook reeds
vóór dien tijd, worden de geloovigen vervolgd. Wie zijn
die geloovigen?
De gemeente, die het lichaam van Christus
is, de gemeente uit de bediening van Paulus, wordt
weggenomen vóór den dag des toorns. Zij is niet gesteld
tot toorn, maar tot verkrijging der redding.
(1 Thess. 5:3.) Het zijn dus menschen, die geloovig
zijn geworden na de opneming der gemeente. Dat moet ons
niet vreemd klinken.
Er is ons niets van bekend gemaakt,
hoeveel tijd er verloopen zal tusschen de opneming van
1 Thess. 4 en de verschijning van Christus in
Openb. 19. Dat kan een kleine tijd of een groot
aantal jaren zijn. De verharding van Israel is dan
opgeheven; God bemoeit Zich opnieuw met Zijn oude volk,
zooals Hij het zoo duidelijk voorzegd heeft door Zijn
profeet Hosea. "De kinderen Israels zullen vele
dagen blijven zitten zonder koning en zonder vorst....
daarna zullen de kinderen Israels zich bekeeren en zoeken
Jehovah hun God en David hun koning, en zij zullen
vreezende komen tot Jehovah en tot Zijn goedheid, in het
laatste der dagen." (Hos. 3:4, 5.)
Onder Israel wordt dan opnieuw evenals in
de Pinksterbedeeling het evangelie des Koninkrijks
gepredikt, en wat toen niet gebeurd is, gebeurt dan:
velen uit Israel nemen het evangelie aan en erkennen
Jezus als hun Messias, en ze prediken Hem onder de
natiën. Maar dan komt de groote verdrukking, want door
de prediking van de valsche Christussen en de valsche
profeten ontwikkelt zich het Antichristendom, een
stelsel, dat Christendom wil schijnen, maar het niet is,
onder een leider, die zich voordoet alsof hij de Christus
is. Hij heet immers in de Schrift Anti-Christus, d.w.z
een Christus tegenover den Ware.
Markus en Lukas geven van de vervolging
een meer uitvoerig bericht, en Lukas zegt er bij, dat van
de vervolgden geen haar op het hoofd verloren zal gaan.
We moeten dat niet zoo lezen, alsof hun in het geheel
geen leed zal geschieden, want hij zegt ook: "Zij
zullen sommigen uit u dooden." Het woord wijst op de
zorg, waarmee hun hemelsche Vader over hen waakt, dat hun
niet meer kwaad wordt gedaan, dan wat Hij goedvindt. Er
vallen wel muschjes ter aarde, maar niet zonder Zijn wil,
en evenmin valt er een haar van hun hoofd zonder Zijn
wil. Die haren zijn immers alle geteld. (Matth. 10:29,
30.)
Johannes ziet in Openb. 6 die
vervolging op zijn wijze in visioen. Als het Lam het
vijfde zegel opent, ziet hij onder het altaar de zielen
van hen, die gedood waren om het woord Gods, en deze
roepen om wraak. Die wraak zullen zij hebben, maar nog
niet; er moeten nog meer van hun broeders gedood worden.
Zij zijn geslacht, staat er letterlijk, en waar ook het
altaar genoemd wordt, hebben we dus te denken aan de
offerdieren, wier bloed, en dus wier ziel uitgegoten werd
aan den voet van het altaar. (Lev. 4:30, 34, 59.) In het
bloed is de ziel (Lev. 17:11.) Deze gedoode geloovigen
zijn dus in Gods oog een offerande, Hem tot een
welriekenden reuk.
Laat me hier even mogen opmerken, dat de
Geest, die in ons woont, niet om wraak roept. Wraak is
goed op zijn tijd, beter gezegd: op Gods tijd, maar wraak
behoort niet tot de bedeeling, waarin wij leven.
Voor de geloovigen van die dagen wordt
het een zeer moeilijke toestand, en groot is het gevaar,
dat ze hun geloof verbergen en verloochenen en zich maar
schikken in de omstandigheden. Maar daardoor verbeuren ze
den ingang in het koninkrijk. Alleen wie tot het einde
volhardt, wordt gered en gaat het koninkrijk binnen,
hetzij doordat bij aan den dood ontkomt, hetzij doordat
hij deel heeft in de eerste opstanding. (Openb. 20:4-6.)
Hun trouw tot den dood wordt beloond.
We zien ook hier, dat er over een andere
bedeeling wordt gesproken dan de onze. Bij ons is geen
sprake van loon. Wij worden niet gered door onze
volharding, maar alleen door Gods genade in Christus.
Hetzij wij waken, hetzij wij sluimeren, wij zullen
samenleven met den Heer Jezus Christus. (1 Thess.
5:10.)
Het evangelie des koninkrijks, dat dan in
de geheele bewoonde wereld gepredikt zal worden, is dan
ook niet hetzelfde als het evangelie der genade, dat voor
ons bestemd is. De menschen noemen de gemeente het
koninkrijk Gods, de Schrift doet dat niet. De menschen
bidden om de uitbreiding van Gods koninkrijk, en de
Schrift zegt, dat het nog niet bestaat; dat het nog komen
moet.
Dit is het evangelie des koninkrijks:
"Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen."
(Matth. 3:2; 10:5; Mark. 1:15.) Dat evangelie werd
gepredikt door Johannes den Dooper, door den Heer Jezus
Zelf en door Zijn twaalf apostelen Het werd nogmaals
verkondigd na des Heeren hemelvaart. (Hand. 8:12.) Het
werd gepredikt tot het laatste vers van Handelingen, en
zelfs nog door Joodsche medewerkers, toen Paulus reeds
gevangen man was te Rome. (Kol. 4:11.) En het zal opnieuw
gepredikt worden in de geheele bewoonde wereld tot een
getuigenis voor alle volken, in dien tijd, dat God Zich
opnieuw bezig houdt met Israel. Het wordt tegenwoordig
niet gepredikt. Het evangelie van onzen tijd is het
evangelie der genade.
Er wordt niet gezegd, dat alle volken dat
evangelie des koninkrijks zullen aannemen; het zal hun
tot een getuigenis zijn. Maar velen zullen het toch
gelooven, een groote schare, zooals Openb. 7:9-17
vertelt. Er blijkt daarbij wel, dat de tijd, waarover de
Heer hier spreekt, niet zoo bijzonder kort zal zijn.
Eerst komt nog de algemeene prediking tegelijk met de
vervolgingen, en dan zal het einde komen, het einde niet
van de wereld, maar van de tegenwoordige eeuw.
Matth. 24:15-22.
Wanneer gij dan den gruwel der
verwoesting, waarvan door Daniël den profeet
gesproken is, in de heilige plaats zult zien staan
--- wie leest, bedenke! --- 16. laat dan wie in Judea
zijn, vluchten naar de bergen; 17. wie op het dak is,
kome niet af om iets uit zijn huis weg te nemen, 18.
en wie op den akker is, keere niet terug, om zijn
mantel te nemen. 19. Wee echter de zwangeren en de
zoogenden in die dagen. 20. Doch bidt, dat uw vlucht
niet geschiede des winters, noch op een sabbat. 21.
Want dan zal groote verdrukking zijn, zooals niet
geweest is van het begin der wereld tot nu toe en
geenszins zijn zal. 22. En indien die dagen niet
verkort werden, zou in het geheel geen vleesch worden
gered. Om de uitverkorenen echter zullen die dagen
verkort worden.
Wie er acht op geeft, dat hier gesproken
wordt over Judea en over den sabbat, ziet terstond, dat
hier niet gehandeld wordt over de gemeente, maar over
Israel, en wel over die Joden, die dan in Palestina
wonen.
De Heer verwijst die geloovige
Israelieten naar Dan. 9:27. Dat vers is niet zeer
duidelijk. Het luidt in de Statenvertaling: "Hij zal
velen het verbond versterken één week, en in de helft
der week zal hij het slachtoffer en het spijsoffer doen
ophouden, en over den gruwelijken vleugel zal een
verwoester zijn, ook tot de voleinding toe, die,
vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over den
verwoeste."
Het schijnt, dat dit vers, vooral het
laatste gedeelte, moeilijk te vertalen is. Ik heb er
verschillende vertalingen op nagegaan, die het alle
ongelijk vertalen, zoodat men den indruk krijgt, dat de
Hebreeuwsche tekst niet geheel in orde is. Nu bestaat er
geen Hebreeuwsche tekst ouder dan het jaar 600. Maar de
oude Grieksche vertaling van de Hebreeuwsche Schriften is
800 jaren ouder, en kan dus van een anderen Hebreeuwschen
tekst gebruik hebben gemaakt dan de latere
overschrijvers. De Septuaginta nu vertaalt Dan. 9:27
ongeveer aldus: "En hij zal een verbond sluiten met
de velen voor een week, en in het midden der week zullen
mijn slachtoffer en mijn spijsoffer weggenomen worden en
in den tempel is de gruwel der verwoesting, en tot de
voleinding der eeuw zal een voleinding worden gegeven aan
de verwoesting."
Hier staat het in elk geval duidelijk,
dat in den tempel de gruwel der verwoesting zal staan,
die genoemd wordt met dezelfde woorden, die de Heer in
Mattheüs gebruikt: de gruwel der verwoesting. Nu heet in
de Hebreeuwsche Schriften alle afgod en al wat met
afgoderij in verband staat, een gruwel. Daniël voorzegt,
dat in den tempel Gods een gruwel, dus een afgodsbeeld,
wordt geplaatst. Dat is niet gebeurd in den tempel, dien
de Heer Jezus daar in Jerusalem vóór Zich zag; het moet
dus nog komen. En we zien dus ook hier, dat door de Joden
een nieuwe tempel zal worden gebouwd, waarvan immers een
uitvoerige beschrijving gegeven is in Ezech. 40--44. In
dien tempel, zegt Paulus 2 Thess. 2:4, zal de mensch
der zonde als een god gaan zitten, zich zelf vertoonend,
alsof hij een god is. Openb. 13:14 vertelt, dat de
valsche profeet voor het beest een beeld maakt, en dat
beeld een geest geeft, zoodat het spreken kan. Is het te
ver gezocht, wanneer we veronderstellen, dat dat beeld in
den tempel wordt geplaatst, en dat dit de gruwel der
verwoesting is?
Wanneer gij dien gruwel der verwoesting
zult zien staan in de heilige plaats --- waar hij niet
behoort, zegt Markus --- vlucht dan uit Judea naar de
bergen, zegt de Heer. En die vlucht moet geschieden met
haast, zoodat men alles achterlaat. Zulk een haastige
vlucht wordt bezwaarlijk voor zwangere en zoogende
vrouwen, en de bezwaren worden nog grooter, wanneer het
moet geschieden in den winter, die in Palestina ruw en
guur kan zijn. Ook is het een bezwaar, dat de Israeliet
op den sabbat niet ver mag gaan: een sabbatsreis. (Hand.
1:12.) Daarom worden de geloovigen opgewekt om te bidden,
dat hun vlucht niet geschiede in den winter, noch op een
sabbat.
Er wordt hier niet verteld, hoe het met
die vluchtelingen afloopt. Dat vernemen we in
Openb. 12. We lezen daar, dat Israel, de vrouw, in
de woestijn vlucht, waar ze een plaats had, haar van God
bereid, opdat ze haar daar zouden voeden twaalf honderd
en zestig dagen. (vs. 6.) Ze vlucht er heen met
groote arendsvleugelen, en wordt in de woestijn gevoed
een tijd en tijden en een halven tijd. De Joodsche
vluchtelingen worden dus op wonderdadige wijze in het
leven gehouden in de bergwoestijn van Judea, waar hun
voorouders in de nabijheid veertig jaren werden
onderhouden op wonderdadige wijze. Wat toen geschiedde,
zal weer geschieden, en wel gedurende drie en een half
jaar.
Een halve week, een halve zeven, zooals
er letterlijk staat in Dan. 9:27. In dat hoofdstuk heeft
Daniël --- die uit de profetieën wist, dat de zeventig
jaren der ballingschap voorbij waren --- de schuld van
Israel beleden, en dan wordt hem gezegd, dat zeventig
zevens over zijn volk bestemd zijn. Die zeventig worden
verdeeld: zeven weken voor den herbouw, twee en zestig
weken tot op Messias den Vorst, en dan blijft er nog
één zevental jaren over, die niet onmiddellijk gevolgd
zijn. Want de tijd van Israels verharding, het tijdperk
van de gemeente, is ook aan Daniël niet bekend gemaakt.
Over dien tusschentijd spreekt alleen Paulus. Alle andere
profeten zien er over heen.
Over de laatste zeven jaren spreekt Dan.
9:27. Hij --- de Antichristus --- treedt op alsof hij de
Christus is, de Messias van Israel. Met de velen (van
Israel) sluit hij een verbond voor zeven jaren. Maar na
drie en een half jaar neemt hij het slachtoffer en het
spijsoffer weg, plaatst den gruwel der verwoesting in den
tempel en eischt voor zich zelf de aanbidding. Daartegen
verzetten zich de geloovigen, en dan begint de
vervolging, zoowel onder Israel als onder de geloovigen
uit de volken, die er dan zullen zijn. Velen van die uit
Judea vluchten naar de bergen. De geloovigen weten dan,
dat na drie en een half jaar het einde der eeuw zal
komen.
Het wegnemen van het voortdurend offer,
waarmee het plaatsen van den gruwel der verwoesting
samengaat, wordt genoemd in Dan. 8:11; 9:27 en 11:31; het
is het vaste punt, van waar uit het tijdstip van des
Heeren wederkomst kan worden vastgesteld. Naar dat punt
verwijst Christus de geloovigen, die leven in den dag des
toorns.
De dagen worden verkort; God zal de drie
en een half jaar niet ten volle laten verloopen, omdat
anders niemand gered zou worden; Hij verkort de dagen om
den wille van de uitverkorenen, die levend door de groote
verdrukking zullen heengaan.
Wanneer we dit verhaal bij Lukas lezen,
dan zien we, dat de Heer ook over de verwoesting van
Jerusalem door de Romeinen in het jaar 70 heeft
gesproken. Daar wordt niet op den gruwel der verwoesting,
maar op de heirlegers, die Jerusalem omringen, gewezen
als het sein voor de geloovige Joden om te vluchten.
Voorts wordt daar voorzegd, dat de Joden onder alle
volken weggevoerd zullen worden en dat Jerusalem door de
natiën zal worden betreden. Niet vertreden, dat staat er
niet. Als dat er stond, zou het beteekenen, dat Jerusalem
al maar door verwoest zou worden. Neen, er staat
betreden. De andere volken zullen er verkeeren in plaats
dat het een stad van Israel zou zijn, en dat is zoo
geweest tot op dezen dag.
Lukas geeft deze woorden in hetzelfde
verband als Mattheüs, en stelt dus die verwoesting door
Titus tot een type van de groote verdrukking, die Israel
te verduren zal hebben in de drie en een half jaar van
den Antichrist.
Matth. 24:23-28
Indien dan iemand tot u zou zeggen:
Ziet, hier is de Christus, of hier, gelooft het niet.
24. Want valsche christussen en valsche profeten
zullen opstaan en zij zullen groote teekenen en
wonderen geven, om indien mogelijk ook de
uitverkorenen te misleiden. 25. Ziet, ik heb het u te
voren gezegd. 26. Indien ze dan tot u zullen zeggen:
Ziet, hij is in de woestijn, gaat niet uit; ziet, hij
is in de binnenkamers, gelooft het niet. 27. Want
zooals de bliksem komt van het Oosten en schijnt tot
het Westen, zoo zal de tegenwoordigheid van den Zoon
des menschen zijn. 28. Waar het lijk is, daar zullen
de arenden worden samenvergaderd.
Een wonder is een feit, dat afwijkt van
wat we kennen als den gewonen gang van zaken, en dat met
de wetten, die God in de natuur gegeven heeft, niet te
verklaren en te rijmen is, waarbij we natuurlijk in het
oog houden, dat Hij, die de natuurwetten gegeven heeft,
ook de macht heeft, ze waar Hij het noodig oordeelt,
buiten werking te stellen. Zulk een wonder heet een
teeken, wanneer het dienen moet om iets te bewijzen. Onze
Heer deed teekenen en wonderen, om te doen zien, dat het
Koninkrijk Gods nabij gekomen was. In het verhaal van
Johannes worden de teekenen wel zestien maal genoemd.
De Schrift spreekt dikwijls over
Goddelijke wonderen, en zij verzekert in Ps. 72:18. dat
de God Israels alleen wonderen doet. En dan doet het ons
vreemd aan, wanneer we lezen, dat Gods vijanden ook
wonderen doen. Toch vertelt de Schrift van zulke
wonderen. Toen de staf van Aaron tot een draak werd voor
het aangezicht van Farao, wierpen de Egyptische
toovenaars hun staven neer en deze werden ook tot draken.
Evenzoo maakten ze water tot bloed en deden ze vorschen
over Egypte opkomen. (Ex. 7:11, 12, 22; 8:7.) En de
Schrift zegt, behalve in Matth. 24:24, ook in
2 Thess. 2:9 en in Openb. 13:13, dat de vijand
teekenen en wonderen zal doen.
Waaraan is dan te herkennen, of een
wonder van God is of van Zijn vijand? Alleen aan hetgeen
er mee bewezen zal worden.
Dat leert ons Deut. 13. Daar zegt
God door Mozes tot Israel: "Wanneer een profeet of
droomendroomer in het midden van u zal opstaan en u geven
een teeken of wonder, en dat teeken of dat wonder komt,
dat hij tot u gesproken had, zeggende: Laat ons andere
goden, die gij niet gekend hebt, navolgen en hen dienen:
gij zult naar de woorden van dien profeet of naar dien
droomendroomer niet hooren, want Jehovah, uw God,
verzoekt u, om te weten, of gij Jehovah, uw God, liefhebt
met uw gansche hart en met uw gansche ziel." (Ex.
13:1-3.)
Dat het teeken of het wonder kwam, zou
dus volstrekt niet een bewijs zijn, dat zulk een profeet
door God gezonden was; de boodschap, die zulk een profeet
bracht, die moest bewijzen, of hij een profeet van God
was. Teekenen en wonderen kunnen misleiden. Het
gepredikte woord behoeft niet te misleiden, want het kan
getoetst worden aan het reeds geopenbaarde woord.
En nu werpt Deut. 13:3 een verrassend
licht op de teekenen en wonderen der leugen. God gebruikt
ze, om Israel te verzoeken, op de proef te stellen, om te
weten, of ze Hem liefhebben. God alleen doet wonderen;
Hij laat ze ook doen door de valsche profeten, omdat Hij
er een bedoeling mee heeft. Zonder het te weten, voeren
deze Zijn raad uit.
Teekenen en wonderen der leugen zijn een
ernstig ding, juist omdat het een mensch zoo moeilijk
valt, Deut. 13:1-3 te gelooven. We worden door teekenen
en wonderen misleid, zoo lang we meenen, dat God alleen
wonderen doet door ware profeten.
Teekenen en wonderen behooren bij de
prediking van het Koninkrijk. Ze houden in de Schrift op,
wanneer Paulus de bedeeling der verborgenheid bekend
maakt in zijn brieven uit de gevangenis. In de bedeeling,
die wij kennen, doet God door Zijn dienstknechten geen
wonderen. Daarom zijn we op onze hoede, wanneer ons bijv.
verteld wordt van wonderdadige genezingen. Zoo worden te
Lourdes in Frankrijk inderdaad zieken genezen, en daarbij
wordt gepredikt, dat die wondergenezingen geschieden om
te bewijzen, dat Maria onbevlekt ontvangen is, en dus
geen zondares was; dat ze geen Redder noodig had en zelf
kan meewerken aan de redding van de zondaren. "Laat
ons andere goden dienen!" Uit die prediking weten
wij, dat die genezingen wonderen zijn der leugen.
Niet de wonderen bewijzen, dat de
prediking waar is, maar de prediking leert zien, of de
wonderen Goddelijk zijn of niet. Wanneer Elia vuur van
den hemel doet nederdalen, dan bewijst hij daarmee, dat
Jehovah God is in Israel; (1 Kon. 18.) wanneer
het beest met de lamshoornen, de valsche profeet, vuur
van den hemel doet nederdalen, dan verleidt hij daarmee
de menschen om het beest te aanbidden. (Openb. 13.)
Het teeken is in beide gevallen precies hetzelfde en
bewijst dus op zich zelf niets; het is alleen de vraag,
wàt de profeet met zijn teekenen bewijzen wil.
Voor ons, die in den tijd zonder teekenen
en wonderen van Gods wege leven, is het beoordeelen van
een wonderteeken gemakkelijk: het kan niet van God zijn.
Maar voor de geloovigen, die in den tijd van de
voleinding der eeuw leven --- en tot hen spreekt de Heer
Jezus in Matth. 24 --- wordt het moeilijker.
Wonderen der waarheid geschieden dan immers ook; de
vluchtelingen in het gebergte worden wonderdadig
onderhouden. (Op. 12.) Daarom waarschuwt de Heer hen
in Matth. 24 wel drie maal tegen de valsche
profeten, (vs. 5,11 en 24.) wier teekenen zoo
treffend zijn, dat de geheele wereld er door verleid zal
worden om den Antichrist te aanbidden, in de meening, dat
hij de Christus is. De wereld ziet in onze dagen uit naar
den man, die vrede op aarde zal geven, en straks zal men
meenen, hem gevonden te hebben in den Antichrist. Alleen
de uitverkorenen zullen standvastig blijven; het is niet
mogelijk hen te verleiden. En dan keert zich de toorn van
de wereld natuurlijk tegen hen.
"Ziet, hier is de Christus; Hij is
in de woestijn; Hij is in de binnenkamers;" zoo zal
de roep zijn: Maar de vermaning is: "Gaat niet uit;
gelooft het niet."
Maar wanneer dan Christus werkelijk komt
--- en daarnaar zien deze vervolgde geloovigen immers uit
--- waaraan zullen zij Hem dan herkennen? Wel, daaraan,
dat Hij niet in de woestijn is en niet in de
binnenkameren; daaraan, dat Hij Zijn tegenwoordigheid
eensklaps aan de geheele wereld openbaar maakt, zooals de
bliksem uitgaat van het Oosten en schijnt tot het Westen.
"Welk zal het teeken zijn van Uw
tegenwoordigheid?" hebben de discipelen gevraagd, en
hier in vers 27 krijgen ze het antwoord. De Zoon des
menschen zal plotseling aan allen tegelijk openbaar
worden, gelijk een bliksemstraal in den donkeren nacht.
Vriend en vijand tegelijk zal Hem zien.
Is dat echter niet in strijd met het
woord van Luk. 17:20: "Het Koninkrijk Gods komt niet
met uiterlijk gelaat?" De farizeërs vragen daar,
wanneer het Koninkrijk Gods zou komen, en volgens de
Statenvertaling antwoordt de Heer: "Het Koninkrijk
Gods komt niet met uiterlijk gelaat." Indien die
vertaling juist is, dan is dat woord volkomen in
tegenspraak met Matth. 24:27 niet alleen, maar ook met
vers 24 van hetzelfde hoofdstuk van Lukas. Nadat de
Heer de farizeërs heeft geantwoord, zegt Hij immers tot
de discipelen hetzelfde, dat Hij hun later op den
Olijfberg nog eens zou zeggen. Hij gebruikt daarbij van
Zijn komst ook dezelfde vergelijking met den bliksem, en
de bliksem komt toch zeker wel met uiterlijk gelaat, wel
uitwendig waarneembaar.
Verschillenden vertalingen zeggen het in
vers 2 nog wat sterker dan de Statenvertaling, en
brengen dus nog scherper tegenspraak met vers 24.
Van Tichelen zegt: "Het rijk Gods komt zonder
bemerkt te worden." Tekst en Uitleg zegt: "Het
komt niet met waarneming van verschijnselen." De
Leidsche Vertaling: "Het komt niet zichtbaar."
Maar die tegenspraak bestaat niet in het
oorspronkelijke. Het woord paratèrèsis, dat hier met
uiterlijk gelaat vertaald is, komt in het N.T. maar een
keer voor, en we kunnen dus de beteekenis niet vinden
door vergelijking. Maar het werkwoord paratèreoo,
waarvan paratèrèsis afgeleid is, komt wel zes maal
voor. In Mark. 3:2; Luk. 6:7; 14:1 en 20:20 wordt van de
vijanden gezegd dat ze Hem waarnamen, nauwkeurig acht
gaven, of ze ook iets konden vinden om Hem te
beschuldigen. In Hand. 9:24 is het vertaald door bewaren
De Joden bewaarden de poorten van Damaskus. De bedoeling
is niet, dat zij de sleutels van de poorten in hun bezit
hadden, maar dat ze nauwkeurig acht gaven, of de
poortwachters Paulus ook lieten ontsnappen. In Gal. 4:10
is het vertaald: "Gij onderhoudt dagen en maanden en
tijden en jaren." De Galatiërs gaven nauwkeurig
acht, om toch precies zoo te doen als de schriftgeleerden
hadden voorgeschreven.
Uit deze zes voorbeelden blijkt, dat dit
woord niets te maken heeft met uiterlijk gelaat. Het
spreekt van nauwkeurig waarnemen, of men ook iets
ontdekken kan. Welnu, het Koninkrijk Gods komt zoo, dat
zulk een nauwkeurig waarnemen niet noodig is. De valsche
christussen beginnen in de woestijn en in de
binnenkameren, en men moet uitgaan en zoeken om ze te
vinden. Bij hen past het zoeken en het waarnemen. Maar
het Koninkrijk Gods komt zoo, dat er van een nauwkeurig
zoeken of het er is, geen sprake is. De vernieuwde
tegenwoordigheid van Christus komt zoo plotseling en zoo
fel als de bliksem. In één oogenblik staat dat
Koninkrijk midden in u. Niet in het midden van het
Israel, dat toen leefde; dat zou het geval geweest zijn,
zoo Israel in het Koninkrijk had willen binnengaan. Maar
daarover spreekt de Heer niet; Hij slaat den tijd van de
gemeente, den tijd van Israels verharding, over en richt
Zich tot Israel, afgedacht van den tijd, waarop het zal
gebeuren.
"Waar het lijk is, daar zullen de
arenden samenvergaderd worden." In Luk. 17:37 zegt
de Heer dit woord in antwoord op de vraag der discipelen:
"Waar, Heer?" Het is een woord, ontleend aan
Job 39:33, waar in de beschrijving van den arend gezegd
wordt: "Waar verslagenen zijn, daar is hij," en
zoo wordt onze aandacht gevestigd op het slagveld.
In de nabijheid van Jerusalem zal de
groote veldslag geleverd worden van de verzamelde volken
der wereld tegen het getrouw overblijfsel der Joden, die
den Antichrist niet willen aanbidden. Over dien veldslag
hebben verschillende profeten gesproken. In Op. 19:19
ziet Johannes het beest en de koningen der aarde en hun
heirlegers vergaderd om krijg te voeren tegen Hem, die op
het witte paard der overwinning zit, en dan worden al de
vogels, die in het midden des hemels vliegen,
samengeroepen tot het avondmaal van den grooten God, om
het vleesch der verslagenen te eten. In Matth. 24 en
Luk. 17 zegt de Heer het niet zoo uitvoerig; daar
klinkt het alleen in spreukvorm: "Waar het lijk is,
daar zullen de arenden samenvergaderd worden."
Dit blijkt duidelijk: wanneer Christus
komt om Zijn Koninkrijk op aarde te brengen, wordt een
groote veldslag geleverd voor de poorten van Jerusalem.
In het dal van Armageddon worden de legers gemobiliseerd
onder de leiding van drie booze geesten, (Openb.
16:13-16.) en dan wordt de slag geleverd in het dal ten
Oosten van Jerusalem, het dal van Josafat, anders gezegd:
het dal des dorschwagens. (Joël 3:9-14, waar deze strijd
in hevige woorden wordt beschreven.)
Matth. 24:29-31.
En terstond na de verdrukking dier
dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal
haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van
den hemel vallen en de krachten der hemelen zullen
bewogen worden, 30. en dan zal het teeken van den
Zoon des menschen in den hemel verschijnen en dan
zullen alle stammen des lands weenen en zij zullen
den Zoon des menschen zien, komende op de wolken des
hemels met kracht en groote heerlijkheid. 31. En Hij
zal Zijn boden uitzenden met een bazuin van groot
geluid, en zij zullen Zijn uitverkorenen
bijeenvergaderen uit de vier winden, van de uiteinden
des hemels tot de uiteinden daarvan.
De tegenwoordige eeuw eindigt met een
ontzettende wereldkatastrofe. Niet alleen is er een
groote strijd van alle natiën tegen Jerusalem, maar de
natuur zelf wordt door God gebruikt om de goddelooze
menschheid te straffen. Hemel en aarde komen in
beroering. Verschillende profeten hebben daarvan
gesproken, en ze profeteerden dan tevens over wat op de
oordeelen zal volgen, dat namelijk de volkeren God leeren
vreezen, en dat de aarde vrede zal hebben.
"Ik zal den hemel en de aarde en de
zee en het droge doen beven, ja, ik zal alle Heidenen
doen beven, en zij zullen komen tot den Wensch aller
Heidenen, en ik zal dit huis met heerlijkheid
vervullen." (Hagg. 2:7, 8.)
"Ik zal wonderen geven in den hemel
en op de aarde: bloed en vuur en rookpilaren. De zon zal
veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, eer
dat de groote en vreeselijké dag des Heeren komt."
(Joël 2:30, 31.) En tegelijk: "Ik zal mijn Geest
uitstorten over alle vleesch." (Vs. 28; ten
deele vervuld op het Pinksterfeest te Jerusalem. Hand.
2:16-21.)
Dan zal de heerschappij van Babel
ophouden, zooals Jesaja voorspelde (Hoofdst. 12) en
Jeremia (Hoofdst. 50 en 51.) en Johannes;
(Openb. 17 en 18.) Babel, waar het verzet tegen God
in deze eeuw begonnen is, (Gen. 11.) en waar de
laatste vijand zijn zetel heeft.
Het 7de vers van ons hoofdstuk noemt
onder de voorloopige rampen ook aardbevingen, maar zegt
er bij: aardbevingen in plaatsen; op verschillende
plaatsen dus. Openb. 16 zegt, dat na den grooten
strijd de zevende engel zijn schaal zal uitgieten, en dan
geschiedt onder stemmen en donderslagen en bliksemen een
groote aardbeving, zooals er niet geschied is van dat de
menschen op de aarde geweest zijn, een aardbeving,
waarbij de eilanden in de zee verzinken en de bergen met
den grond gelijk gemaakt worden. We kunnen ons zulk een
wereldramp haast niet indenken. Maar de geschiedenis
vermeldt van den ondergang der wereld in de dagen van
Noach, waarbij slechts acht menschen bespaard werden. Ook
dat geschiedde door een wereldramp om de boosheid der
menschen te doen ophouden, en evenzoo zal de toekomstige
aardbeving, waarbij zon en maan verduisterd worden en de
meteoren uit den hemel regenen, het oordeel zijn over de
boosheid der wereld (Jes. 13:11.)
Luk. 21:25, 26 zegt, hoe de uitwerking
van dat alles op de menschen zal zijn. "Op de aarde
benauwdheid der volkeren met twijfelmoedigheid, als de
zee en watergolven groot geluid zullen geven, en de
menschen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting
der dingen, die het aardrijk overkomen zullen." En
hij voegt er den troost aan toe: "Als nu deze dingen
beginnen te geschieden, zoo ziet omhoog en heft uw
hoofden opwaarts, wetende, dat uw verlossing nabij
is." Opzien dus terstond bij het begin.
"En dan zal in den hemel verschijnen
het teeken van den Zoon des menschen." Hoe zal dat
teeken zijn? Ik geloof, dat het vervolg van het vers het
ons zegt: "Zij zullen den Zoon des menschen zien
komen op de wolken des hemels met kracht en groote
heerlijkheid." Dat de Zoon des menschen komt,
zichtbaar, uit de hemelen, dat is het teeken, het bewijs,
dat Hij dezelfde is, die in knechtgestalte in Palestina
heeft geleefd. De engelen hebben het bij Zijn hemelvaart
gezegd, dat Hij evenzoo zal wederkomen, als de discipelen
Hem hebben zien heenvaren. (Hand. 1:11.) Op de wolken des
hemels keert Hij terug, evenals Hij door een wolk werd
weggenomen. Daniël heeft Hem reeds zien komen met de
wolken des hemels; (7:13.) Johannes spreekt er over,
Openb. 1:7.
Die komst verwekt onder Israel de
grootste ontroering. Onze vertaling zegt, dat alle
geslachten der aarde zullen weenen, (ook in Openb. 1:7.)
maar dat staat er niet. Het gaat hier niet over alle
volken, maar over Israel. Er staat pasai hai fulai tès
gès: al de stammen des lands. In plaats van land kan men
ook aarde lezen, want gè beteekent zoowel aarde als
land, en in het verband moet dus nagegaan worden, welk
van de twee bedoeld wordt. En nu worden de volken der
wereld in de Schrift nooit stammen genoemd, terwijl het
woord dikwijls en uitsluitend wordt gebruikt in
betrekking tot Israel. We moeten hier dus gè vertalen
door land, omdat er sprake is van Israel, en dat land is
natuurlijk Palestina. Al de stammen van Palestina zullen
weenen, treuren, rouwklagen, zich slaan, zooals er
letterlijk staat, zich op de borst slaan van spijt.
Zach. 12 vertelt daarvan. Ten dage,
dat God de Heidenen verdelgt, die tegen Jerusalem
aankomen, stort Hij den Geest der genade en der gebeden
uit over het huis van David en de inwoners van Jerusalem,
en dan zullen ze Hem zien, dien ze doorstoken hebben, en
zullen over Hem rouwklagen als met de rouwklage over een
eenigen zoon. (Men leze den geheelen "last" van
het woord van Jehovah over Israel; Zach. 12, 13 en
14.) Israel beschreit den Christusmoord aan Zijn voeten
en Israel wordt in genade aangenomen en tot hoofd der
volken gesteld.
En dan worden de geloovige Joden uit de
volken bijeenvergaderd en naar Palestina gebracht.
"Hij zal Zijn boden uitzenden met een bazuin van
groot geluid." Die boden behoeven niet juist engelen
te zijn. De Hebreeuwsche en de Grieksche woorden, die
door engel vertaald zijn, beteekenen allebei een
boodschapper in het algemeen, en het woord is dan ook in
het O.T. wel veertig maal vertaald door bode, en
éénmaal in het N.T. "Hij zond boden voor Zijn
aangezicht." (Luk. 9:52.)
Dat we ook hier aan menschelijke boden te
denken hebben, blijkt uit Jes. 66:19, 20, waar over
hetzelfde onderwerp gesproken wordt: "Uit de
ontkomenen zal ik zenden tot de Heidenen, tot de ver
gelegen eilanden, die mijn gerucht niet gehoord, noch
mijn heerlijkheid gezien hebben, en zij zullen mijn
heerlijkheid onder de volken verkondigen. En zij zullen
al uw broeders uit al de Heidenen aan Jehovah ten
spijsoffer brengen op paarden en op wagens en in
draagstoelen en op muilezels en op dromedarissen, naar
mijn heiligen berg toe, naar Jerusalem, zegt
Jehovah." De trouw gebleven verdrukte en vervolgde
Joden uit de geheele wereld worden dan naar hun land
gebracht, en met de ingeborenen vormen ze het nieuwe, het
wedergeboren Israel, waarover de profeten spreken. Zie
o.a. Jes. 4:2-6; Jes. 11 en 12; Jer. 31:31-34,
aangehaald in Hebr. 8:8-12; Ezech. 36 en 37, en
zoovele andere plaatsen, ook in de Psalmen. Van dat
nieuwe Israel gaat dan het heil uit tot alle volkeren, en
de profetieën worden vervuld, die van de toebrenging der
Heidenen spreken. Onze zending van tegenwoordig bedoelt
alleen hen toe te brengen, die God heeft uitverkoren om
tot de gemeente te behooren ten zegen van de hemellingen.
De Israelieten, die ten zegen zullen zijn voor de volken
der aarde, worden in ons hoofdstuk wel twee maal
uitverkorenen genoemd. Uitverkiezing is immers altijd ten
zegen voor anderen.
Matth. 24:32-35.
En leert van den vijgeboom de
gelijkenis. Wanneer zijn tak reeds teeder wordt en de
bladeren uitspruiten, weet gij, dat de zomer nabij
is. 33. Zoo ook gij; wanneer gij dit alles ziet, weet
gij, dat Hij nabij is, voor de deur. 34. Voorwaar zeg
ik u: dit geslacht zou geenszins voorbijgaan, totdat
dit alles zou geschieden. 35. De hemel en de aarde
zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen
geenszins voorbijgaan.
De vergelijking is eenvoudig en
duidelijk. Het uitbotten van de boomen is ook in ons land
een teeken, dat de lente nabij is. Maar we moeten hierbij
toch opmerken, dat juist de vijgeboom genoemd wordt, en
niet bij voorbeeld de berk of de linde. Israel is de
vijgeboom.
In Luk. 13:10 is die vijgeboom geplant in
den wijngaard en de eigenaar zoekt tevergeefs vrucht. Dan
pleit de wijngaardenier voor den boom. Hij zal er alles
aan doen wat hij kan. Wel een doorzichtige gelijkenis.
Drie jaren lang hadden Johannes de Dooper en Christus
Zelf gepredikt van het Koninkrijk Gods, maar Israel
bekeerde zich niet. En Christus vroeg den Vader:
"Laat hem ook nog dit jaar."
Maar het jaar van uitstel heeft niet
gebaat. Toen heeft de Heer den onvruchtbaren vijgeboom
gevloekt: "Uit u worde geen vrucht meer in de
eeuw." (Matth. 21:18-22.) En die vloek is gekomen.
Israel heeft geen vrucht meer gedragen en draagt geen
vrucht tot aan de voleinding der eeuw. Daarna wel. Want
dan volgt de tijd, dat de aarde haar gewas geeft, en dan
zal ook de vijgeboom Israel zijn zoetigheid en zijn goede
vrucht geven. (Richt. 9:11.)
En wanneer we nu in onze dagen letten op
dien vijgeboom, dan zijn we geneigd om te vragen: Wordt
inderdaad de tak teeder? Israel heeft Jerusalem nooit
vergeten. Maar het verlangen naar eigen land heeft thans
gestalte aangenomen in de beweging van het Zionisme. Er
wonen meer Joden in Palestina dan in de dagen van
Zerubbabel en Ezra; ze hebben er welvaart; ze spreken er
hun eigen oude Hebreeuwsch; ze hebben een Hebreeuwsche
hoogeschool op den Olijfberg. En nog meer: Er komt een
breuk in de vijandschap tegen den Nazarener. Er zijn
tegenwoordig vooraanstaande Joden, die Jezus erkennen als
een van hun grootste wijzen. Dat zijn nog geen bladeren
of bloesems; dat is nog geen aannemen van den Messias,
maar er schijnt toch werking te komen in de knoppen; de
tak schijnt teeder te worden.
En nu volgt een woord, dat in de gewone
vertaling moeilijkheid geeft: "Dit geslacht zal
geenszins voorbijgaan, totdat al deze dingen geschied
zijn." Dat geslacht is reeds lang voorbijgegaan en
de dingen zijn nog niet geschied. Maar bij nauwkeuriger
lezing blijkt, dat de werkwoorden in dezen zin in de
voorwaardelijke wijs staan: "Dit geslacht zou
geenszins voorbijgaan, totdat al deze dingen zouden
geschieden." Zoo zou het zijn, indien Israel zich
niet verhardde tegen de prediking van het Koninkrijk, en
indien het niet daarom door God voor een tijd ter zijde
werd gesteld. Zoo zou het zijn, indien God niet een
bedeeling had voorzien, waarin de gemeente wordt
vergaderd buiten Israel om, wat Hij verborgen hield,
totdat Paulus het mocht bekend maken. Dat heeft de Heer
Jezus ook aan de vier discipelen op den Olijfberg niet
gezegd, maar het feit, dat Hij vers 34 in de
voorwaardelijke wijs uitsprak, laat ons achterna zien,
dat Hij de plaats voor den tusschentijd der gemeente, den
tijd tusschen Israels verharding en Israels
wederaanneming, opengehouden heeft. Zoo blijkt het dan
toch waar te zijn, dat Zijn woorden niet voorbijgaan.
Matth. 24:36-44.
Doch van dien dag en die ure weet
niemand iets, noch de engelen der hemelen, noch de
Zoon, dan mijn Vader alleen. 37. Want zooals de dagen
van Noach, zoo zal de tegenwoordigheid van den Zoon
des menschen zijn. 38. Want zooals ze waren in de
dagen voor den vloed --- zij aten en dronken, zij
trouwden en werden getrouwd, tot den dag, dat Noach
in de ark ging. 39. en zij erkenden het niet, tot de
vloed kwam en hen allen wegnam --- zoo zal de
tegenwoordigheid van den Zoon des menschen zijn. 40.
Dan zullen twee op den akker zijn; de een wordt
meegenomen en de ander wordt gelaten. 41. Twee zullen
in den molen malen; de eene wordt meegenomen en de
andere wordt gelaten. 42 Waakt dan, want gij weet
niet, welken dag uw Heer komt. 43. Dit weet gij, dat
wanneer de huiseigenaar wist, in welk uur de dief
kwam, dan waakte hij en liet zijn huis niet
doorgraven. 44. Weest daarom ook gij gereed, want in
welk uur gij het niet meent, komt de Zoon des
menschen.
Niemand weet, wanneer de Zoon des
menschen terugkomt. Ja, wanneer het voortdurend offer
weggenomen wordt, dan weten, wie de Schrift gelooven, dat
het nog drie en een half jaar duren zal. Wanneer de
Antichrist het verbond sluit met de Joden, dan begint de
laatste week, het laatste zevental jaren. De profeet
Daniël geeft nog wel drie getallen van dagen na het
wegnemen van het offer. Na 2300 dagen wordt het heiligdom
gerechtvaardigd. (8:14.) Van de wegneming van het offer
tot de voleinding van al deze dingen zijn 1290 dagen.
(12:11.) Gelukkig is hij, die verwacht en raakt tot 1345
dagen.. Geheimzinnige getallen, voor ons verborgen, want
die woorden zijn toegesloten en verzegeld, zelfs voor
Daniël, maar in den tijd van het einde niet meer; dan
zullen ze verstaan worden. En ook dan kan men niet dag en
uur bepalen, want de dagen van de groote verdrukking
zullen verkort worden. Maar het tijdstip, dat de laatste
zeven jaren beginnen, dat is absoluut verborgen gehouden;
dat weet niemand, ook niet de engelen der hemelen, noch
de Zoon. Dat heeft de Vader in Zijn eigen macht gesteld.
(Hand. 1:7.)
"Noch de Zoon." Het is te
begrijpen, dat de geloovigen te allen tijde moeite hebben
gehad met dit woord. In onze Statenvertaling komt het bij
Mattheüs niet voor, wel bij Markus. (13:32.) De tekst
waarnaar de Statenvertaling bewerkt is, de Textus
Receptes, had het niet; de drie oudste bekende
handschriften hebben het echter wel, en aan het
Sinaïetische is te zien, dat er over nagedacht is. Daar
hebben personen aan gewerkt, die verschillende hand van
schrijven hadden. Nu had de oorspronkelijke afschrijver
het woord wel, en toen hij zelf zijn werk nakeek en
verbeterde, liet hij het staan. Een latere corrector
schrapte het, maar schreef het er zelf weer bij,
overtuigd dus, dat het er behoorde. Bij Markus hebben de
oude handschriften het alle drie, en daar hebben de
Textus Receptus en onze vertaling het ook, zoodat er niet
te twijfelen valt aan de echtheid van dat woord:
"Noch de Zoon."
Dat ook de Zoon den dag en de ure niet
weet, dat verbluft ons; dat komt ons ongeloofelijk voor.
Wij zouden het niet durven zeggen, indien de Zoon ons
niet Zelf gezegd had, dat Hij het niet weet.
Maar nu wij dit woord gelooven, nu weten
we meteen, dat het niet waar is, wat Athanasius leert, en
wat de geheele Christenheid, Roomsch en Protestantsch,
belijdt: "dat de drie personen elkander alleszins
gelijk zijn." --- "Mijn Vader is meerder dan
ik," zei de Zoon bij een andere gelegenheid. (Joh.
14:28.) Wanneer zullen we toch eens de dwaling afleggen,
die 1600 jaar geleden tot leer van de kerk is gemaakt?
Wanneer zullen we, in plaats van te luisteren naar de
overlevering, eens weer de eenvoudige woorden van onzen
Heer gelooven, waar Hij zegt, dat Zijn Vader meer is dan
Hij, en dat Hij niet alles weet, wat Zijn Vader weet?
Wanneer zullen we in plaats van het onschriftuurlijke
leerstuk van de Goddelijke drieëenheid, eens weer de
duidelijke woorden van de Schrift gelooven, waar zij
zegt: "Nochtans hebben wij één God, den Vader, uit
Wien alles is, en wij tot Hem; en één Heer, Jezus
Christus, door Wien alles is, en wij door Hem."
(1 Kor. 8:6.) Wanneer zullen wij van den Geest ---
het Geest, zooals er staat in het Grieksch --- eens
belijden, dat Hij de kracht des Allerhoogsten is? (Luk.
1:35.) (Of had onze Heer soms twee vaders?) Wanneer
zullen we 1 Joh. 5:7 eens schrappen uit onze
Bijbels, den tekst, die in geen enkel handschrift vóór
het jaar 1400 voorkomt, en die dus opzettelijk ingevoegd
is, om een tekst te hebben voor de leer, die door de
menschen uitgevonden was.
Ik kon niet nalaten, deze woorden over de
onware leer der drieëenheid te schrijven naar aanleiding
van dat woord: "Noch de Zoon." Zeg ik nu
daarmee, dat Christus een gewoon mensch was; dat Hij niet
bestond vóór Zijn geboorte uit Maria? Neen, want de
Schrift zegt, dat Hij het begin is van Gods schepping,
(Openb. 3:14.) de eerstgeborene van alle schepsel; (Kol.
1:15.) dat Hij heerlijkheid had bij den Vader, eer de
wereld was. (Joh. 17:5.) Wanneer we deze en dergelijke
woorden gelooven, zullen we een ander denkbeeld krijgen
over de verhouding van den Vader en den Zoon.
Die dag komt dus geheel onverwacht.
Niemand kan berekenen wanneer. Maar hoe hij komt, daarvan
zijn voorbeelden gegeven. In ons hoofdstuk noemt de Heer
het voorbeeld van den vloed in de dagen van Noach. Bij
een andere gelegenheid noemt Hij daarnaast ook de
verwoesting van Sodom. (Luk. 17:28.) Twee oordeelen, die
de menschen ook onverwacht overkwamen, terwijl ze bezig
waren juist niet met iets slechts, maar met de gewone
dingen van het dagelijksche leven: eten, drinken,
trouwen, getrouwd worden, planten, bouwen. Zoo zal ook
voor allen, die niet wakende zijn, de komst van Christus
en het oordeel, dat daarmee in verband staat, volkomen
onverwacht zijn. Opeens is Hij weer tegenwoordig, en dan
komt de scheiding tusschen wie met hetzelfde bezig zijn.
Twee mannen op den akker, twee vrouwen in den molen, twee
personen in één bed, (Luk. 17:34.) daarvan wordt
telkens één meegenomen, en één gelaten waar hij is.
Onze Statenvertaling zegt, dat één
wordt aangenomen en de ander verlaten. Maar dat is niet
de juiste vertaling. Het Grieksche woord paralambanoo,
dat hier gebruikt wordt, is hier en in Luk. 17
vertaald door aannemen, maar overal elders door meenemen,
bij voorbeeld in Matth. 4:5 en 8, waar de duivel Jezus
meeneemt; in Matth. 12:45, waar de booze geest zeven
andere geesten meeneemt; in Matth. 17:1, waar de heer
Petrus, Johannes en Jakobus met Zich neemt. Meenemen
blijkt de beteekenis te zijn.
En dan is hier de vraag: door wien
meegenomen en waarheen. De groote vloed nam het grootste
deel der menschen mee en liet Noach en de zijnen achter.
De verwoesting van Sodom nam de inwoners mee en liet Lot
en zijn huisgezin achter. Die gelaten worden, kunnen
verder voortleven; wie gelaten worden bij de komst van
Christus --- er staat niet verlaten, maar gelaten ---
worden onderdanen of deelhebbers van het Koninkrijk, dat
Christus op aarde sticht, en genieten de zegeningen van
Zijn duizendjarige heerschappij. Gelaten worden,
achtergelaten worden is dus de gewenschte toestand.
Meegenomen worden door het oordeel, gebracht te worden in
den dood, pas op te staan na de duizend jaren en
geoordeeld te worden voor den grooten witten troon naar
de werken, den tweeden dood in te gaan tot aan de
voleinding der eeuwen, om dan pas levend gemaakt te
worden in Christus, (1 Kor. 15:22, 23.) dat is het
lot van wie als in de dagen van Noach niet bedenken wat
komen zal.
Wanneer ik dit goed gezien heb, dan
zullen we deze verzen andersom opvatten, dan onze
vertaling ze ons geleerd heeft. Wij meenen, dat wie
aangenomen wordt, het goed heeft, en wie verlaten wordt,
heeft het slecht. De juiste vertaling zegt het anders.
Wie achtergelaten wordt, heeft het goed, evenals in de
dagen van Noach en van Lot; wie meegenomen wordt door het
oordeel naar het gebied van den dood, mist den ingang in
het Koninkrijk.
"Waakt dan," zoo luidt daarom
de waarschuwing. Weest daarom als een huiseigenaar, die
gewaarschuwd is, dat er dezen nacht een inbreker zal
komen. Hij gaat niet slapen, maar hij waakt, en laat zijn
huis niet doorgraven.
Een eigenaardige vergelijking. De Heer
Jezus vergelijkt Zichzelf met een dief, wat betreft het
onverwachte van Zijn komst. "Zie, ik kom als een
dief," zegt Hij ook Openb. 16:15. Petrus zegt ook,
dat Zijn dag komt als een dief, (2 Petr. 3:10.) en
Paulus zegt het ook. (1 Thess. 5:2.) Maar wanneer
Paulus daarover spreekt tot de geloovigen van zijn
bediening, dan sluit hij hen er buiten. Hij heeft in het
vorige hoofdstuk de verborgenheid bekend gemaakt, dat de
gemeente haar eigen opneming heeft, en nu zegt hij, dat
hij het niet noodig acht te schrijven over den dag des
Heeren, die komt als een dief in den nacht. Die dag des
Heeren is dus niet de dag van haar opneming, want
daarover achtte hij het wel noodig te schrijven. De dag
des Heeren komt als een dief in den nacht, maar tot dien
nacht behooren zij niet: zij zijn zonen van het licht en
zonen van den dag; zij zijn niet van den nacht en van de
duisternis. Hun wordt dan ook niet gezegd, dat ze moeten
waken in den nacht, zooals Christus hier de geloovige
Israelieten vermaant; zij verwachten hun Heer en
vertroosten elkander met de heerlijke belofte van
1 Thess. 4:13-18.
Matth. 24:45-51.
Wie is dan de trouwe en voorzichtige
slaaf, dien de heer aanstelt over zijn huispersoneel,
om hun op tijd voedsel te geven? 46. Gelukkig is de
slaaf, dien zijn heer, als hij komt, zal vinden zoo
doende. 47. Voorwaar ik zeg u, dat hij hem zal
aanstellen over al zijn bezittingen. 48. Wanneer
echter die booze slaaf in zijn hart zou zeggen. Mijn
heer vertoeft, 49. en hij zou beginnen zijn
medeslaven te slaan en te eten en te drinken met de
dronkaards, 50. dan zal de heer van dien slaaf
aankomen op den dag, dien hij niet meent, en op een
uur, dat hij niet kent, 51. en zal hem straffen en
zijn deel zetten met de huichelaars; daar zal het
geween zijn en het tandengeknars.
We vinden deze verzen bijna woordelijk
zoo in Luk. 12:42-46, uitgesproken op een anderen tijd en
in ander verband. We hebben daar de gelijkenis van den
rijken dwaas; daarna de vermaning aan de discipelen om
niet bezorgd te zijn; dan de vermaning om waakzaam te
zijn als slaven, die op hun heer wachten, wanneer hij
wederkomen zal van de bruiloft, en dan ook de gelijkenis
van den heer des huizes, die waakt en zijn huis niet laat
doorgraven. Dan doet Petrus in vers 41 de vraag:
"Heer, zegt gij deze gelijkenis tot ons of ook tot
allen?" En daarop antwoordt de Heer met bovenstaande
gelijkenis van den huisverzorger, zooals de aangestelde
slaaf bij Lukas genoemd wordt.
De vraag van Petrus getuigt niet van
doorzicht. Het is waar, dat de Heer spreekt tot de
discipelen. (vs. 22.) Maar Petrus vergeet, dat hij,
de discipel, ook een apostel is, die de vermaningen des
Heeren door te geven had, dat hij, het lam, een herder
zou zijn om de lammeren en schapen te weiden. (Joh. 21.)
En dat gebrek aan doorzicht bij den discipel herinnert er
den Meester weer eens aan, welke zwakke menschen het
zijn, die de Vader Hem gegeven heeft om predikers te zijn
van het Koninkrijk. Het woord: "Wie is dan de
getrouwe en voorzichtige slaaf?" klinkt dan ook als
een verzuchting. Maar dan wordt de verzuchting tot een
vermaning voor Petrus en voor allen, die hem zullen
volgen.
De vraag van Petrus in Luk. 12 is
ook hier in Matth. 24 de sleutel, om de woorden van
den Heer te verstaan. Hij ziet, hoe moeilijk het voor de
Zijnen zal zijn om wakende te blijven; hoe moeilijk ook
het in den tijd der verdrukking zal zijn om niet afvallig
te worden. Het is noodig, dat ze voortdurend gesterkt
worden, en Hij ziet uit naar de mannen, die dat kunnen
doen. Waar ze te vinden? Hij denkt aan een groote
hofstede met vele slaven en slavinnen. De eigenaar wil op
reis gaan en stelt één slaaf aan om allen te verzorgen
met het noodige voedsel, het bescheiden deel, zegt Lukas,
dat wil zeggen: het voor hen bestemde deel. Zulk een
huisverzorger moet trouw zijn en wijs. Gelukkig als hij
zijn taak wel volbrengt; de heer zal hem bevorderen tot
administrateur van het geheele bedrijf. Maar het kan ook
zijn, dat het anders loopt, dat de huisverzorgende slaaf
een zelfzuchtige tiran blijkt te zijn, en dan zal zijn
heer onverwacht komen en hem straffen.
Het woord, hier voor dat straffen
gebruikt, komt maar eenmaal in de Schrift voor, en
beteekent letterlijk: halveeren, in tweeën deelen. Het
zal wel in overdrachtelijken zin moeten worden genomen,
want van den ontrouwen slaaf wordt verder gezegd, dat
zijn deel gesteld wordt bij de huichelaars, bij de
ontrouwen, zegt Lukas, waar het geween is en het
tandengeknars.
De Statenvertaling zegt: hij zal hem
afscheiden, wat een te zwak woord is, of er mocht mee
bedoeld zijn: ontzetting uit zijn ambt. Hoe dat ook zij,
de slaaf wordt gestraft, omdat hij ontrouw is geweest.
Zoo is de gelijkenis. En bij de vergelijking hebben we in
de eerste plaats te denken aan de twaalf, aan wie de Heer
opdracht gaf om de Joodsche gemeente te verzorgen, en
verder aan allen, die Hij in Zijn dienst zal nemen, om de
Zijnen te verzorgen met geestelijk voedsel, met het
bescheiden deel, het deel, dat telkens voor de
omstandigheden geschikt is.
De Heer voorziet, dat er zulke trouwe
herders zullen zijn en Hij zegt hun toe, dat Hij hen zal
beloonen. Hij voorziet echter ook, dat er booze herders
zullen komen, die zich zelf weiden in plaats van de
schapen. Door den profeet Ezechiël heeft Hij reeds over
hen gesproken. (Ez. 34:1-10.) Daar heeft Hij hun het
oordeel aangezegd en tot vertroosting van het volk het
woord laten volgen, dat Hij zelf de Herder van Zijn
schapen zal zijn, dat Hij ze weiden zal op de bergen
Israels. (Vs. 11-16.) De zegeningen van het Koninkrijk
voorgesteld onder het beeld van een grazige weide en een
goeden herder. "Ik ben de goede Herder," zegt
de Heer Jezus. (Joh. 10:11.)
Het is te zien, dat de profeet Ezechiël
over denzelfden tijd spreekt als de Heer Jezus, den tijd,
voorafgaand aan Christus' wederkomst, wanneer God Zich
opnieuw, als in den tijd van de Pinksterbedeeling,
bezighoudt met Israel. Petrus vermaant zijn
medeouderlingen, dat ze trouw zijn in het weiden van de
kudde Gods, en hij wijst hen op de kroon des levens, die
zij zullen ontvangen, wanneer de overste Herder
verschenen zal zijn. (1 Petr. 5:1-4.) Ook hij brengt
het trouwe verzorgen in verband met de komst van
Christus, om het Koninkrijk te stichten.
Wanneer Paulus de voorgangers tot trouw
vermaant --- en dat doet hij alleen in Hand. 20:28-30, in
den tijd, toen de bedeeling der verborgenheid nog niet
bekend was gemaakt --- dan noemt hij daarbij des Heeren
wederkomst niet. De gemeente, die het lichaam van
Christus is, ziet niet uit naar de komst van het
Koninkrijk; zij verwacht de opneming, die haar toegezegd
is, en die eerder plaats zal hebben. Zij heeft een
voorhoop. (Ef. 1:12.)
Matth. 25:1-13.
De gelijkenis van de wijze en dwaze
maagden schrijf ik niet over, omdat bij de vertaling geen
opmerkingen te maken zijn. Alleen eindigt in de drie oude
handschriften het 13de vers met het woord ure, waarbij
aan de beteekenis niets verandert; het is openbaar, dat
de dag en de ure bedoeld wordt, in welke de Zoon des
menschen komen zal, ook al staat dat er niet bij.
We hebben hier weer een gelijkenis van
het Koninkrijk der hemelen. Het verhaal op zich zelf is
duidelijk genoeg en heeft geen toelichting noodig, al
zijn we dan ook met de oude Joodsche huwelijksgebruiken
niet goed op de hoogte. Van groote beteekenis echter is
het, wat met de gelijkenis bedoeld wordt. Wie zijn de
wijze en de dwaze maagden?
Dat hier niet over de gemeente gesproken
wordt, blijkt al uit den aanhef: Dan zal het Koninkrijk
der hemelen gelijk zijn aan tien maagden. We weten immers
reeds lang, dat het Koninkrijk der hemelen niet de
gemeente is: het is dat hemelsch Koninkrijk op aarde,
waarover de Heer en Zijn twaalf apostelen gesproken
hebben, ook Johannes de Dooper, en waarover de profeten
van den ouden dag hebben geprofeteerd; het Koninkrijk
Gods, dat te beginnen met Israel alle volken der wereld
zal omvatten en waarin Christus zal regeeren in
gerechtigheid en desnoods met de ijzeren roede. Nog niet
de volmaakte toestand; die komt pas na de duizend jaren.
(Openb. 21 en 22:1-5.)
Dat Koninkrijk wordt hier vergeleken met
een bruiloft. Dat Christus bij die bruiloft de Bruidegom
was, daarover zijn allen het wel eens. Maar er heerscht
verschil van meening wat betreft de bruid, en zoo lang we
de bruid niet kennen, begrijpen we ook niet, wie de
bruidsmeisjes of liever de bruiloftsgasten zijn.
De ongelukkige gewoonte om al wat van
Israel gezegd wordt, toe te passen op de gemeente, heeft
ons er ook toe gebracht, dat we elkaar vertellen, dat de
gemeente de bruid van Christus is. Wanneer we de Schrift
gaan lezen in plaats van de overlevering, dan zien we al
gauw, dat Israel de bruid is. Johannes de Dooper zegt het
ons duidelijk. In Joh. 3:29 noemt hij zich de vriend van
den Bruidegom. De Bruidegom heeft de bruid. In Joh. 1:31
zegt hij: "Opdat Christus aan Israel zou geopenbaard
worden, daarom ben ik gekomen, doopende in water."
Johannes kent geen bruid uit de natiën. De Bruidegom
komt tot Zijn bruid, en die bruid is Israel.
Johannes de Apostel ziet in Openb. 21:9
de bruid, de vrouw des Lams in een visioen van een stad
met de namen van de twaalf stammen Israels in de poorten
en de namen van de twaalf apostelen in haar fondamenten.
Van den dertienden apostel (zie 1 Kor. 15:5, 8.) en
van de volken der aarde is geen sprake.
De profeten van vroeger hebben de
verhouding van Jehovah en Israel dikwijls voorgesteld in
den vorm van een huwelijk. Dat huwelijk is door Israel
gebroken. Haar afgoderij wordt voorgesteld als hoererij
en echtbreuk. Zulk een verbroken huwelijk kan niet weer
hersteld worden, zegt Jeremia; dan zal het land worden
ontheiligd. (Jer. 3:1.) En dan volgt het ontzaglijke
woord: "Gij nu hebt met vele boeleerders gehoereerd,
keer nochtans weder tot mij, spreekt Jehovah." Die
gedachte, dat het afvallige Israel nog weer opnieuw de
bruid van Jehovah wordt, vinden we bij verschillende
profeten. Zie b.v. Jes. 54; Ezech. 16;
Hos. 1 en 2. Het oude verbond is verbroken, God
geeft een nieuw verbond; het oude huwelijk is ontbonden
door echtbreuk, God sluit een nieuw huwelijk met
dezelfde, nu wedergeborene bruid.
De bruiloft is de heerlijke toekomst, die
Israel tegemoet gaat, het duizendjarig rijk van vrede en
gerechtigheid. Die bruiloft begint met de aankomst van
den Bruidegom, met de wederkomst van Christus. Maar dan
zal het niet alleen de bruid zijn, die zich verheugt ---
in deze gelijkenis wordt ze niet eens genoemd --- maar er
zijn ook bruiloftsgasten. In Openb. 19:7 heeft de vrouw
van het Lam zich zelf bereid, en dan worden in het 9de
vers gelukkig geprezen zij, die geroepen zijn tot het
avondmaal van de bruiloft des Lams. En het wordt aan
Johannes verzekerd, dat deze de waarachtige woorden Gods
zijn.
Er zijn dus buiten Israel ook nog
anderen, die de feestvreugde zullen deelen; die ook
gedurende de duizend jaren de aardsche heerlijkheid
zullen genieten. Dat moeten dus menschen zijn uit de
andere volken. In Openb. 19 worden ze geroepen. Hier in
Matth. 25 worden ze voorgesteld als maagden, die op
de komst van den Bruidegom wachten om niet Hem in
feestelijken optocht de bruiloftszaal binnen te gaan. Het
evangelie van het Koninkrijk is dan immers gepredikt in
de geheele bewoonde wereld tot een getuigenis voor alle
volken. (Matth. 24:14.) Op die boodschap is acht
geslagen, en er ontstaat op aarde een verwachten van de
komst van Christus en van de toekomst van Israel, van de
bruid des Lams. Maar de Bruidegom vertoeft; Christus komt
nog niet terstond en de verwachting raakt op den
achtergrond. Er zijn zoo vele andere dingen om zich mee
bezig te houden. De wachtenden vallen in slaap. Tot
eensklaps de boodschap komt: Nu is het nabij. De
slapenden schrikken wakker en willen zich gereed maken om
Hem tegemoet te gaan. Maar daarbij moeten de lampen
branden. Deze menschen worden niet daarnaar beoordeeld,
of ze in Christus geloofd hebben, maar naar hun daden van
rechtvaardigheid en barmhartigheid, waarvan ze wisten
door hun geweten en hun verstand. (Rom. 2:14, 15.) Er
zijn er onder hen, die toen ze de prediking van de komst
vergaten, toch doorgingen met hun goede werken: zij
hebben olie in hun vaten. Er zijn anderen, die met de
prediking ook de goede werken hebben vergeten; die weer
voortgegaan zijn met hun oud zelfzuchtig leven; hun
lampen zijn uit, maar ook hun vaten zijn ledig. Het baat
hun niet, of ze zich nu nog bekeeren. Terwijl ze er mee
beginnen, is de Bruidegom reeds gekomen. Die gereed zijn,
gaan mee binnen; de anderen blijven buiten.
Het gaat in deze gelijkenis niet over
"in den hemel komen" --- daar spreekt de
Schrift bijna nergens over --- maar het gaat over de
toestanden in de bedeeling, die op de tegenwoordige
bedeeling volgt. Israel zal in die dagen het priesterlijk
en koninklijk volk zijn, en voor de andere volken is er
eveneens een heerlijke toekomst, voorzoover ze geluisterd
hebben naar de prediking van het Koninkrijk. Hebben ze
met het oog op dat Koninkrijk zich gereinigd van de
zonden en het goede nagestreefd, dan zullen ze ook deel
hebben aan de zegeningen Israels. Israel is in dat
tijdperk het heerschende volk, maar de andere volken
genieten mee van de gezegende regeering. Zij echter, die,
al zijn ze even opgeschrikt door de prediking van het
Koninkrijk, toch maar weer hun ouden gang zijn gegaan,
hebben in dat Koninkrijk geen deel. Christus zegt tot
hen: Ik ken u niet.
Wij moeten niet vergeten, dat in dat
tijdperk het oordeel is naar de werken, Wij leven in den
tijd, dat de goddelooze gerechtvaardigd wordt; dat de
gerechtigheid van Christus ons toegerekend wordt zonder
werken. Maar Petrus zegt, (1 Petr. 4:17, 18.) dat in
den tijd van het oordeel de rechtvaardige nauwelijks
zalig wordt, en hij vraagt, waar dan de goddelooze en
zondaar moet verschijnen.
Voor de volken is er verwachting, dat ze
gasten zullen zijn aan de bruiloft des Lams; dat ze mee
zullen leven onder de regeering van Christus. Zoo ze
bereid zijn. Dat leert ons de gelijkenis van de wijze en
dwaze maagden.
Matth. 25:14-30.
Ook de gelijkenis van de talenten moet
gelezen worden in de omgeving, waarin ze uitgesproken is.
Ze is maar niet een aansporing aan iedereen, om de gaven,
door God hem geschonken, goed te besteden; zoo heeft de
wereld ze opgevat en ze heeft zelfs het woord talenten in
haar taal overgenomen, alsof het begaafdheden beteekent,
en het beteekent eenvoudig een som geld of eigenlijk een
gewicht van geld. Neen, de gelijkenis behoort tot de
toekomstrede, en spreekt over den tijd, die in vers 1 en
vers 31 genoemd wordt.
In Luk. 19:11-27 hebben we de zeer
verwante gelijkenis van de ponden, uitgesproken op den
weg naar Jerusalem, toen sommigen meenden, dat het
Koninkrijk Gods terstond openbaar zou worden. Die
gelijkenis bevat een paar bestanddeelen, die de Heer in
Zijn toekomstrede niet herhaald heeft: de welgeboren man,
die naar een vergelegen land reisde, om voor zich zelf
een koninkrijk te ontvangen, en dien zijn burgers haatten
en hem een gezantschap nazonden om te zeggen: Wij willen
niet, dat deze over ons koning zij, en die bij zijn
terugkomst, als hij het koninkrijk ontvangen heeft, zijn
vijanden laat doodslaan. Dat zijn trekken, die al heel
duidelijk spreken over de stichting van het Koninkrijk.
In de toekomstrede van Matth. 25
neemt de Heer alleen de gedachte over van de gaven, die
Hij aan Zijn slaven uitdeelt. Onze Statenvertaling noemt
ze dienstknechten maar de vertaling slaven is beter. Zoo
dikwijls in onze vertaling dienstknecht staat, heeft het
Grieksch doulos, dat is een knecht, die het eigendom is
van zijn meester. Er staat hier zelfs in het Grieksch:
zijn eigen slaven, zoodat we bij de gelijkenis niet te
denken hebben aan de menschen in het algemeen; neen, het
zijn de eigen slaven van Christus, menschen, die Hem in
bijzonderen zin toebehooren. Jakobus en Judas noemen zich
in den aanhef van hun brieven slaaf van Christus; Petrus
doet het in zijn tweeden brief, en Paulus in zijn brieven
aan de Romeinen, de Filippensen en aan Titus.
Laten we bij het lezen van de gelijkenis
met onze gedachten blijven bij dergelijke dienstknechten,
zooals bij voorbeeld de ouderlingen, die door Paulus en
door Petrus toegesproken worden. (Hand. 20;
1 Petr. 5.)
Veel wordt aan de slaven toevertrouwd. De
gelijkenis van Luk. 19 spreekt van ponden, ter
waarde van waarschijnlijk veertig gulden, maar die van
Matth. 25 spreekt van talenten, waarvan de waarde
geschat wordt op 2500 tot 5000 gulden. En die talenten
worden hun gegeven, opdat zij ze zouden gebruiken in den
dienst van hun afwezigen Heer. We zien dus, dat Christus
ook Zijn dienstknechten, Zijn slaven zal hebben in den
tijd, dat Hij opnieuw met Israel bezig is, om hen toe te
bereiden voor zijn taak in het Koninkrijk.
En er zijn slaven, die hard gaan werken.
Die vijf talenten had, won andere vijf; die twee had, won
twee. Hun ijver is dus even groot, en het heeft me
getroffen, dat de loftuiting, die ze ontvangen, ook woord
voor woord dezelfde is. In de gelijkenis van de ponden
wint de één tien ponden en de andere vijf, en hun loon
is daarmee in overeenstemming, terwijl alleen de eerste
een loftuiting krijgt.
En nu de derde. Hij gebruikt zijn talent
niet, werkt er niet mee, en weet zich nog te
verontschuldigen bij de afrekening. Hij had bij den
handel eens kunnen verliezen, en dat zou hem kwalijk
genomen kunnen worden.
"Ik kende u, dat gij een hard mensch
zijt." Dat woord kenmerkt de bedeeling. Geen
geloovige in onze bedeeling zal van Christus zeggen, dat
Hij hard is. Wij zijn misschien nalatig, we vallen in
zonde, we zijn voor een tijd onverschillig, maar we
zullen niet zeggen, dat Hij hard is. Wie dat zegt in onze
bedeeling, heeft Hem nog niet gekend. Ons evangelie is
immers het evangelie van louter genade. Maar onder het
evangelie der besnijdenis, dat naast de genade de wet
heeft als leefregel, kan iemand er toe komen, dat hij de
wet een juk, een hard juk noemt, en Hem, die het oplegt
en rekenschap vraagt, een hard mensch, die maait, waar
Hij niet zaait, en oogst, waar Hij niet strooit.
En als de Heer nu zegt, dat de slaaf het
geld beter bij de wisselaars had kunnen doen --- we
zeggen tegenwoordig: bij de bank --- dan gaan we niet
uitzoeken, wat met die bank en met de rente bedoeld wordt
--- woeker is het oude woord voor rente --- want we
bedenken, dat we een gelijkenis voor ons hebben, die met
enkele trekken teekent, dat de trouwe slaven van Christus
in dien toekomsttijd onder alle verdrukking en vervolging
ijveren in des Heeren werk, maar hoe er ook zijn, die
niet werken, en het verbergen, dat ze een talent van
Christus hebben ontvangen.
En nu weer een verschil met de
tegenwoordige bedeeling. "Wij zullen geopenbaard
worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een
iegelijk wegdrage wat door het lichaam geschiedt, naardat
hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad."
(2 Kor. 5:10.) Die rechterstoel is de bêma, het
platform, waarop bij de sportwedstrijden van de Grieken
de prijsrechter zijn plaats had. Het gaat dus niet over
het berechten van misdaden, maar over het beoordeelen van
daden, die lof of blaam verdienen.
Nog duidelijker is dat in Kor. 3:10-15.
Velen bouwen op het door Paulus gelegde fondament, de een
goud, zilver, kostelijke steenen; de ander hout, hooi,
stoppelen. Dat werk wordt door vuur beproefd. Werk, dat
het vuur doorstaan kan, wordt beloond; werk, dat niet
tegen het vuur bestand is, verbrandt, maar de bouwer
zelf, al lijdt hij verlies, wordt behouden. Hier in de
gelijkenis van Matth. 25 daarentegen wordt de
onnutte slaaf uitgeworpen in de buitenste duisternis,
waar het geween is en het tandengeknars. Iemand, die een
eigen slaaf is van Christus, kan in die bedeeling
uitgeworpen worden; iemand, die het goede woord Gods en
de krachten der toekomende eeuw heeft gesmaakt, kan
afvallig worden, en dan kan hij niet wederom vernieuwd
worden tot bekeering. (Hebr. 6:4-6.) Voor dezulken blijft
niets over dan het vuur van het oordeel, waarbij
Hebr. 6 wijst op den akker, die doornen en distelen
draagt en door den landman schoongebrand wordt een
verblijdend woord, want na die verbranding is de akker
opnieuw vruchtbaar, na het oordeel volgt aan het einde
der eeuw voor elken zondaar de vernieuwing.
Dat Hebr. 6 niet over ons spreekt,
blijkt wel uit het l0de vers: "God is niet
onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten." Dat
vers past niet in het evangelie van Paulus. In onze
bedeeling worden we niet gerechtvaardigd uit onze werken.
De gelijkenis van de talenten met het oordeel van den
onnutten slaaf past in het evangelie der besnijdenis;
past in de Pinksterbedeeling, waar Ananias en Saffira
dood neervallen; past ook in het tijdperk van den dag der
wraak, waarover de Heer spreekt in Matth. 24 en 25.
Maar die gelijkenis moet niet toegepast worden op onze
bedeeling, waar de genade veel meer overvloedig wordt,
wanneer de misdaad meerder is geworden, (Rom. 5:20.) waar
de onnutte slaaf toch behouden wordt, al moet hij zijn
werk ook zien verbranden Alleen in deze bedeeling
heerscht de absolute genade; dat moeten we bij het lezen
der Schrift steeds in het oog houden.
Matth. 25:31-46.
Er is waarschijnlijk geen enkel woord,
dat zoo geheel tegen den zin in uitgelegd wordt als deze
gelijkenis van de bokken en de schapen. Men ziet er een
beschrijving in van het "laatste oordeel."
Christus zit op den rechterstoel, alle menschen staan
vóór Hem; ze worden gescheiden in schapen en bokken, en
dan gaan de goeden naar den hemel en de verkeerden naar
de eindelooze verdoemenis. Dat die voorstelling met de
Schrift in strijd is, schijnt men niet te zien. En toch
is zij dat.
Volgens de Schrift zijn de geloovigen bij
het laatste oordeel niet aanwezig en bij geen enkel
oordeel. Zij komen niet in het oordeel. Dat staat in Joh.
5:24, maar de vertaling heeft dat verborgen. "Die
mijn woord hoort, en gelooft Hem, die mij gezonden heeft,
die heeft het eeuwige leven en komt niet in het
oordeel." In de verdoemenis, zegt de
Statenvertaling, maar dat is willekeur, Er staat daar in
het Grieksch krisis, en dat woord staat ook in vers 22,
27, 29 en 30. Het is vertaald door oordeel, gericht en
verdoemenis. Doch er is maar één woord, dat in al de
vijf teksten dienst kan doen, en dat is. het woord
oordeel. Wie gelooft, komt niet in het oordeel.
De geloovigen staan dus niet aan de
rechterhand. Wie dan? Die de wet van Mozes hebben
onderhouden? Die naar hun geweten hebben geleefd? Neen,
ze worden niet genoemd. Er is maar één ding, waarvan
het afhangt, of iemand rechts of links van den Rechter
komt te staan, en dus volgens de gewone voorstelling naar
den hemel of naar de hel gaat, en dat is, of hij weldadig
geweest is jegens armen en vreemdelingen en zieken en
gevangenen. Alleen met die weldadigheid wordt rekening
gehouden. Denk dat nu eens door. Naar andere goede werken
wordt niet gevraagd; naar geloof in Christus ook niet,
alleen naar weldadigheid. En een ongeloovige kan zeer
goed weldadig zijn. Ik heb een rijke ongeloovige dame
gekend, die zeer eenvoudig leefde, en die, wat ze in een
jaar overhield, het volgend jaar aan de armen gaf. Indien
het waar zou zijn, dat we hier een beschrijving hebben
van het laatste oordeel, dan kwam die dame in den hemel,
en de arme vrome weduwe met haar kindertjes, die geen
geld heeft om de armen te helpen en geen tijd om de
zieken te bezoeken, ging naar de eeuwige pijn.
Wij moeten Matth. 25:31-46 beter leeren
lezen. Over het "laatste oordeel" wordt daar
niet gesproken; dat vinden we in Openb. 20, en dat
gaat over de dooden. Maar hier gaat een oordeel over de
levenden, en niet over alle levenden, maar over hen, die
zullen leven in den tijd, wanneer de Zoon des menschen
komen zal in Zijn heerlijkheid; in den tijd van de
voleinding der eeuw, waarnaar de discipelen gevraagd
hebben. Dat is niet het einde van de wereld. Dat men hier
wereld vertaald heeft in plaats van eeuw, heeft ons op
een dwaalspoor gebracht. Het gaat in deze hoofdstukken
over deze eeuw, dit tijdperk van de wereld, waarop nog
andere tijdperken, andere eeuwen zullen volgen. We hebben
hier dus niet een algemeen, maar een bijzonder oordeel,
een oordeel met een bijzonder kenmerk, waarnaar de
menschen geoordeeld worden. Christus oordeelt hier de
volken der wereld naar de wijze, waarop ze Zijn broeders
behandeld hebben.
Wie zijn Zijn broeders? In Hebr. 2:11 ---
een Joodsche brief --- schaamt Hij Zich niet hen broeders
te noemen, wier vleesch en bloed Hij had aangenomen, in
de eerste plaats het zaad van Abraham. Vers 16
luidt, concordant vertaald: "Zij --- de vreeze des
doods uit het vorige vers --- grijpt de engelen niet aan,
maar het zaad van Abraham; daarom moest Hij in alles de
broederen gelijk worden."
En als we ons nu herinneren, dat in dien
laatsten tijd de Joden de groote verdrukking doormaken,
dat ze vervolgd worden in alle landen --- want allen, die
de aarde bewonen, aanbidden den Antichristus --- dan
begrijpen we, wie hier in vers 40 en vers 45 de
broeders zijn van den Zoon des menschen. Het zijn de
Joden, die vervolgd worden, omdat ze in Hem gelooven. En
nu blijkt het, dat er menschen zijn uit de volken, die
zich ontfermd hebben over deze Joden, die in de
vervolging gebrek hebben aan spijs en drank en kleeding,
die naar andere landen zijn gevlucht, die ziek zijn en in
de gevangenis gezet zijn, juist zoo als hier beschreven
is. Anderen daarentegen hebben zich over de vervolgde
Joden niet bekommerd, maar liefst den druk, die van
overheidswege op hen kwam, nog wat zwaarder gemaakt.
En nu beoordeelt de Rechter in dat
oordeel de menschen naar deze ontferming over de Joden.
Die hen voortgeholpen hebben, worden gezegenden des
Vaders genoemd; zij beërven het Koninkrijk; zij gaan het
"eeuwige" leven in, het leven van de toekomende
eeuw, van het duizendjarig rijk van gerechtigheid en
vrede. Zij hebben dat niet verwacht; zij hebben slechts
gehandeld naar den aandrang van hun hart, en ze wisten
niet, dat die Joden de broeders waren van den Heer der
heerlijkheid.
En de anderen, de Jodenvervolgers? Ze
heeten vervloekten, ze gaan naar het vuur van de
toekomende eeuw. Laten we niet het woord eeuwig
gebruiken, want daarbij denken de menschen aan
eindeloosheid, en de Schrift wil, dat we zullen denken
aan een eeuw, een tijdperk. Als de taal het toeliet, zou
ik willen spreken over het eeuwsche vuur.
Het woord pijn in het laatste vers deugt
niet. Pijn, pijnigen, pijniging is in de Statenvertaling
zeventien maal gebruikt voor basanos en de daarvan
afgeleide woorden, Maar hier staat niet basanos, hier
staat kolasis, en men kan dus niet pijn vertalen. Evenmin
is het woord straf te gebruiken, want dat is de vertaling
van timeria. Wanneer we concordant willen vertalen, dan
moeten we hier en in Joh. 4:18, waar ook kolasis staat,
een ander woord gebruiken. En bij dit woord, dat maar
twee keer in de Schrift voorkomt, wijst de Grieksche
wijsgeer Plato ons den weg. Hij onderscheidt timeria en
kolasis. Timeria is de straf, die opgelegd wordt, om het
gekrenkte gemoed van den straffer te bevredigen. Kolasis
is de straf, die opgelegd wordt om den gestrafte te
verbeteren. Kolasis is dus tuchtiging. "Deze gingen
heen in de eeuwsche tuchtiging, en de rechtvaardigen in
het eeuwsche leven."
Daar eindigt de profetische rede van den
Heer. De discipelen hebben antwoord gekregen op hun vraag
betreffende de voleinding van de tegenwoordige eeuw. Wat
daarna gebeuren zal, bericht Johannes ons in
Openb. 20, 21 en 22:1-5. En waar hij ons laat staan
bij de Christus- heerschappij op de nieuwe aarde, daar
openbaart Paulus ons in 1 Kor. 15:22-28, dat
Christus, wanneer Hem alles onderworpen is, het
Koninkrijk overgeeft aan den Vader, opdat God zij alles
in allen. Dat is de voleinding niet van de eeuw, maar van
de eeuwen.
A. Lukkien
Schrift en
Leer
Deze uitgave
is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.

|
 |