Schrift en Leer
Hoofdstuk 34
A. Lukkien

De Voleinding der Eeuw.

Door A. Lukkien.

Wanneer we de toekomstrede van den Heer Jezus in Mattheüs 24 en 25 willen verstaan, dan moeten we beginnen met de voorafgaande hoofdstukken te lezen.

In hoofdstuk 21 hebben we den intocht in Jerusalem, waarbij de schare het Hosanna zingt: "Gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren." Daarop volgt de tempelreiniging, de vervloeking van den onvruchtbaren vijgeboom, symbool van de verharding van Israel gedurende deze eeuw, en de veroordeeling van Israels overpriesters en ouderlingen in de gelijkenissen van de twee zonen en van de booze landlieden, waarbij in hoofdstuk 22 de gelijkenis van het bruiloftsmaal aansluit. Dan beantwoordt de Heer de vragen van Farizeërs en Sadduceërs betreffende de schatting, de opstanding en het grootste gebod, en vraagt Hij Zelf naar den Zoon en den Heer van David. Daarop spreekt Hij tot de scharen en de discipelen over de Schriftgeleerden en de Farizeërs, over wie Hij een achtvoudig wee uitroept; Hij legt al het rechtvaardige bloed. dat vergoten is, op dat geslacht en eindigt met de klacht over Jerusalem. "Zie, uw huis wordt u woest gelaten," zoo luidt het vonnis, onmiddellijk gevolgd door de belofte: "Gij zult mij niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren."

Met dat woord uit Psalm 118 begint dit gedeelte der Schrift en met dat woord eindigt het. Bij den intocht in hoofdstuk 21 was het de uiting van het opgewonden gemoed, maar wanneer het openbaar wordt, dat God den steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, tot een hoofd des hoeks heeft gesteld, dan zal Israel zijn Koning kennen en Hem zegenen in den naam des Heeren.

Twee dingen springen in het oog in deze hoofdstukken: 1: dat uitsluitend over Israel wordt gesproken en over de oversten van Israel; 2: dat het oordeel wordt uitgesproken over Israel, maar ook het herstel. En waar Mattheüs 24 en 25 met de drie vorige hoofdstukken één geheel uitmaakt, kunnen we er op rekenen, dat ook deze profetische rede van onzen Heer betrekking heeft op Israel. En we moeten beslist elke gedachte, dat hier gesproken zou worden over de toekomst der gemeente, ter zijde stellen. Over onze toekomst spreekt de Heer Zelf nergens; daarover te spreken heeft Hij opgedragen aan Zijn apostel Paulus. Toen Hij op aarde verkeerde, was Hij een dienaar der besnijdenis. (Rom. 15:8.) Zijn twaalf discipelen zond Hij naar de verloren schapen van het huis Israels, en niet naar Heidenen en Samaritanen. (Matth. 10:5, 6.) Den toestand der gemeente, die wij kennen, heeft God verborgen gehouden tot aan de bediening van Paulus. Israels profeten hebben voorzegd, dat het heil tot de volken zou komen, maar door Israel. Aan Paulus werd bekend gemaakt, dat het heil tot de volken komt buiten Israel om. Niet hun aanneming is bij Paulus de aanneming der wereld, maar omgekeerd: door hun val is dé zaligheid den Heidenen geworden; hun verwerping is de verzoening der wereld. (Rom. 11:11, 15.) Wat Paulus bekend maakt aangaande de toekomst der gemeente, dat noemt hij een verborgenheid, (1 Kor. 15:51.) dat zegt hij door het woord des Heeren. (1 Thess. 4:15.) Wat een verborgenheid moest zijn, totdat Paulus het op Gods last zou openbaren, dat heeft de Heer Jezus niet Zelf en ook niet door Zijn twaalf apostelen bekend gemaakt.

Indien we dat niet uit elkaar houden, zullen we nooit de Schrift verstaan. We moeten goed weten, dat wij niet bedoeld worden in Matth. 24 en ook niet in Matth. 25 in de gelijkenissen van de wijze en dwaze maagden en in die van de talenten of in die van de bokken en de schapen. Alles gaat over Israel en over de volken, die door Israel en met Israel gezegend worden.

Matth. 24:1-3.

En Jezus kwam en ging uit van den tempel. En Zijn leerlingen kwamen toe om Hem de gebouwen van den tempel te laten zien. 2. Hij echter antwoordde en zeide: Let gij niet op dit alles? Voorwaar ik zeg u, dat hier geenszins steen op steen zal worden gelaten, die niet afgebroken zal worden. 3. Toen Hij nu op den Olijfberg zat, kwamen de leerlingen tot Hem afzonderlijk en zeiden: Zeg ons, wanneer zal dat zijn, en wat is het teeken van Uw tegenwoordigheid en van de voleinding der eeuw?

"Ziet, uw huis wordt u woest gelaten," had de Heer gezegd in den tempel. De discipelen zijn verbaasd over dat woord en kijken er de steenen van den tempel op aan. Is dat mogelijk? Kan dat gebouw verwoest worden? "Meester, zie, hoedanige steenen en hoedanige gebouwen!" zeggen ze volgens Markus, (13:1.) en bij Lukas wordt er nog op gelet, dat de tempel met schoone steenen en begiftigingen versierd was. (21:5.) Naar menschengedachten was de ondergang van zulk een gebouw niet mogelijk, en menschen hebben ook gedaan wat ze konden om het te redden. Titus, die in het jaar 70 de stad verwoestte, gaf zijn soldaten last om den tempel te sparen, zoo verhaalt Josefus, maar een man wierp een brandende fakkel in het gebouw en de brand was niet te blusschen.

"Let gij niet op dat alles? Voorwaar ik zeg u, dat hier geenszins steen op steen zal gelaten worden, die niet afgebroken zal worden," zegt de Heer. Het vonnis is over Jerusalem geveld, het zal uitgevoerd worden, al wordt het nog veertig jaren uitgesteld.

En dan zien we straks Christus zitten op den Olijfberg, vanwaar men het uitzicht heeft op Jerusalem. En dan komen de leerlingen tot Hem. Markus zegt, dat het er vier zijn: Petrus, Johannes, Jakobus en Andreas. Zij gelooven, wat de Meester hun gezegd heeft, en nu vragen ze: "Zeg ons, wanneer zal dit zijn, en wat is het teeken van Uw tegenwoordigheid en van de voleinding der eeuw?"

Ik vertaal hier tegenwoordigheid en niet toekomst. In het Grieksch staat hier parousia, bij-wezing, en dat is in de Statenvertaling door tegenwoordigheid vertaald in Fil. 1:26 en 2:12. Bovendien is het werkwoord pareimi, bij-zijn. waarvan parousia gevormd is, dertien maal weergegeven door tegenwoordig zijn, waar het volstrekt niet toekomstig zijn kan beteekenen. De gedachte is, dat de Heer Jezus andermaal tegenwoordig is, zooals Hij vroeger tegenwoordig was. Het woord parousia ziet dus niet op het tijdpunt, dat Hij terugkomt, maar op het tijdperk, dat Hij opnieuw tegenwoordig is.

Overal, waar in onze vertaling gesproken wordt over de toekomst des Heeren, hebben wij aan die vernieuwde tegenwoordigheid te denken, evenzoo als Paulus in Fil. 2:12 niet zijn aankomst maar zijn tegenwoordigheid stelt tegenover zijn afwezigheid.

En voorts vertaal ik aioon niet door wereld, maar door eeuw. De leerlingen vragen niet naar de voleinding van de wereld, maar naar de voleinding van de eeuw; van het loopende tijdperk van de wereldgeschiedenis. Met de weergeving van het woord aioon zijn de Statenvertalers al heel ongelukkig geweest. Ze vertaalden het zestig maal door eeuwigheid. Hadden ze dat hier ook maar gedaan, dan hadden we terstond gezien, dat eeuwigheid in de Schrift niet oneindigheid beteekent, maar dat de eeuwigheid een einde heeft. Zie ook Matth. 13:39 en 40 en Matth. 28:20, waar eveneens. willekeurig wereld vertaald is in plaats van eeuwigheid. Maar waarom zouden we dat woord eeuwigheid nog langer gebruiken? De Statenvertaling geeft het woord aioon zestig maal weer door eeuwigheid, waarbij de menschen aan oneindigheid denken, twintig maal door wereld en twintig maal door eeuw, en dat is de juiste vertaling. Men kan toch bijv. in Luk. 20:34, 35 niet lezen: "De kinderen dezer eeuwigheid trouwen.... maar die waardig geacht worden, die eeuwigheid te verwerven." Wanneer we goed willen vertalen, dan geven we aioon altijd weer door eeuw, ook waar we nu eeuwigheid lezen.

De discipelen vragen niet naar het einde der wereld, maar naar de voleinding der eeuw. Zij weten, dat op deze tegenwoordige booze eeuw (Gal. 1:4.) een betere eeuw voor de wereld zal volgen. Het is jammer, dat de meesten van ons dat niet weten. De onjuiste vertaling heeft ons in de war gebracht, zoodat de meeste geloovigen meenen, dat er in de toekomst niets anders meer gebeurt dan dat "de wereld vergaat," en dat er dan een oordeel volgt, hetwelk naar men meent beschreven is in Matth. 25:31-46.

De discipelen weten beter. Ze verwachten na de tegenwoordige eeuw voor de wereld een betere; ze weten ook, dat die zal komen door de vernieuwde tegenwoordigheid van Christus, en nu vragen ze, waaraan het aanbreken van die tegenwoordigheid te herkennen zal zijn: Welk is het teeken van Uw tegenwoordigheid en van de voleinding der eeuw? En op die vraag geeft de Heer uitvoerig antwoord.

Matth. 24:4-8.

En Jezus antwoordde en zeide: Ziet toe, dat niemand u misleide. 5. Want velen zullen komen onder mijn naam, zeggende: Ik ben de Christus en zullen velen misleiden. 6. En gij zult hooren van oorlogen en geruchten van oorlogen; ziet toe, wordt niet verschrikt, want het moet gebeuren, maar nog is het einde niet. 7. Want natie zal tegen natie opstaan en koninkrijk tegen koninkrijk, en op (verschillende) plaatsen zullen hongersnooden en aardbevingen zijn. Doch dit alles is het begin der geboorteweeën.

De Heer spreekt hier tot Zijn discipelen, alsof zij bij het einde der eeuw tegenwoordig zullen zijn. Hij kan niet anders tot hen spreken. Zij moeten na Zijn opstanding opnieuw aan Israel de komst van het Koninkrijk verkondigen, en hun zeggen, dat, zoo zij zich nu bekeeren, Christus weldra zal terugkomen om het koningschap te aanvaarden. Dat is de beteekenis van wat Petrus zegt in Hand. 3:19 en 20 en wat duidelijker vertaald aldus luidt: "Bekeert u dan en keert terug, opdat uw zonden afgewischt mogen worden, zoodat tijden van verkwikking mogen komen van het aangezicht des Heeren, en Hij Dien moge afvaardigen, die te voren voor u bestemd is: Christus Jezus." Dan zullen immers de tijden komen van de wederoprichting van al die dingen, waarvan de profeten gesproken hebben, zooals Jakobus het ook nog zegt in Hand. 15:15-17. Dat Israel de prediking zou verwerpen, dat het voor een tijd verhard zou worden; dat in dien tijd van Israels verharding de gemeente, het lichaam van Christus, door het evangelie van Paulus zou worden geroepen; dat de verlossing van Israel pas daarna zou komen, als de volheid der natiën zou ingegaan zijn --- dat alles moesten de discipelen op dat oogenblik nog niet weten. God bewaarde deze verborgenheid, om ze later bekend te maken door Paulus.

En nu geeft de Heer de teekenen, die aan Zijn komst voorafgaan. In de eerste plaats bestaat het gevaar, dat ze misleid worden. Er zullen velen komen onder Zijn naam, zeggende: Ik ben de Christus, en zullen vele misleiden. Op die valsche profeten en valsche Christussen komt de Heer nog twee maal terug, in vers 11 en vers 24. Vervolgens spreekt Hij over oorlogen, hongersnooden en aardbevingen. Het woord pestilentiën in vers 7 schijnt er niet in te behooren; in de drie oudste handschriften komt het althans niet voor. Markus noemt ze ook niet, maar Luk. 21:11 noemt naast de hongersnooden in de drie handschriften ook de pestilentiën.

Valsche profeten dus, oorlogen, hongersnooden, pestilentiën en aardbevingen, dat zijn de eerste aanwijzingen van het naderend oordeel. En slaan we nu Openb. 6 op, dan zien we, dat dezelfde gebeurtenissen daar worden genoemd als komende bij het openen van de zegelen, de eerste vier onder het visioen van paarden met hun ruiters.

De ruiter van het tweede paard draagt een groot zwaard en neemt den vrede weg; de ruiter van het derde paard brengt den hongersnood, die van het vierde paard de pestilentie; bij de opening van het zesde zegel geschiedt een groote aardbeving. (Wat bij de opening van het vijfde zegel geschiedt, zullen we later zien.)

Bij vergelijking van Openb. 6 en Matth. 24 blijkt, dat de ruiter op het eerste paard in volgorde overeenkomt met de valsche Christussen. Hij stelt dus niet Christus voor, zooals men gewoonlijk zegt, maar de valsche Christussen. Hij rijdt evenals Christus op een wit paard, maar de valsche Christussen doen zich immers ook voor, alsof ze de Christus zijn. Dat doet ook de laatste, de groote Anti-Christus. Christus evenwel heeft niet een boog, maar een zwaard, en Hem wordt niet een krans gegeven, maar Hij draagt op Zijn hoofd vele diademen. (Op. 19:11-16.) De ruiter op het witte paard in Openb. 6 komt onder den naam van Christus; bij zal Israël wijs maken, dat hij hun beloofde Messias is. Hij komt als een vredevorst, en wordt ontvangen met een geestdrift, waarvan de vredesbeweging van onze dagen maar al te zeer een voorspel is.

De komst van valsche profeten, de oorlogen, de hongersnooden, de pestilentiën, de aardbevingen, die vormen niet het einde; het zijn de teekenen, waaraan Israel en de volken, die dan leven, kunnen zien, dat het einde nadert "Doch al die dingen zijn maar een beginsel der smarten," zegt de Statenvertaling, en ze wekt daarmee het denkbeeld, dat wat daarna komen zal nog veel erger is dan de vreeselijke dingen, die genoemd zijn. Maar dat komt weer door de willekeurige bijvoeging van het woord "maar." Er staat: "Doch dit alles is het begin der geboorteweeën."

De Heer Jezus noemt in Matth. 19:28 het herstel van Israel de wedergeboorte. Dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid en Zijn apostelen zullen zitten op twaalf tronen om de twaalf stammen Israels te regeeren. Israel wordt opnieuw geboren, en gelijk elke geboorte geschiedt ook deze nieuwe geboorte onder barensweeën, en van die geboorteweeën hebben we in Matth. 24:8 het begin. Dat het weeën zijn, is een zeer ernstige zaak; dat het geboorteweeën zijn, geeft de blijde gedachte aan het kindeke, dat geboren wordt. En als dat geboren is, gedenkt de vrouw immers de benauwdheid niet meer? (Job. 16:21.)

Matth. 24:9-14.

Dan zullen zij u overgeven in verdrukking en zij zullen u dooden, en gij zult door alle natiën gehaat worden om mijn naam, 10. en dan zullen er velen geërgerd worden en elkander overgeven en elkander haten. 11. En vele valsche prof eten zullen opstaan en zullen velen misleiden; 12. en ten gevolge van de vermenigvuldiging van de wetloosheid zal de liefde van de velen koud worden. 13. Wie echter volhardt tot het einde, die zal gered worden. 14. En dit evangelie van het koninkrijk zal gepredikt worden in de geheele bewoonde wereld tot een getuigenis voor alle natiën en dan zal het einde komen.

Bij Markus en Lukas worden aan het bovenstaande nog eenige gedachten toegevoegd. Daar worden de geloovigen voor de rechters gebracht in raadsvergaderingen en synagogen; daar levert de broeder den broeder, de vader het kind, het kind zijn ouders in den dood. En daar wordt den vervolgde de troost gegeven, dat hij door den Geest van God geleid' zal worden in zijn verantwoording. En bij Lukas wordt er nog aan toegevoegd, dat niet een haar van hun hoofd zal verloren gaan.

In den tijd van de valsche profeten en van de groote wereldrampen, ja volgens Lukas ook reeds vóór dien tijd, worden de geloovigen vervolgd. Wie zijn die geloovigen?

De gemeente, die het lichaam van Christus is, de gemeente uit de bediening van Paulus, wordt weggenomen vóór den dag des toorns. Zij is niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der redding. (1 Thess. 5:3.) Het zijn dus menschen, die geloovig zijn geworden na de opneming der gemeente. Dat moet ons niet vreemd klinken.

Er is ons niets van bekend gemaakt, hoeveel tijd er verloopen zal tusschen de opneming van 1 Thess. 4 en de verschijning van Christus in Openb. 19. Dat kan een kleine tijd of een groot aantal jaren zijn. De verharding van Israel is dan opgeheven; God bemoeit Zich opnieuw met Zijn oude volk, zooals Hij het zoo duidelijk voorzegd heeft door Zijn profeet Hosea. "De kinderen Israels zullen vele dagen blijven zitten zonder koning en zonder vorst.... daarna zullen de kinderen Israels zich bekeeren en zoeken Jehovah hun God en David hun koning, en zij zullen vreezende komen tot Jehovah en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen." (Hos. 3:4, 5.)

Onder Israel wordt dan opnieuw evenals in de Pinksterbedeeling het evangelie des Koninkrijks gepredikt, en wat toen niet gebeurd is, gebeurt dan: velen uit Israel nemen het evangelie aan en erkennen Jezus als hun Messias, en ze prediken Hem onder de natiën. Maar dan komt de groote verdrukking, want door de prediking van de valsche Christussen en de valsche profeten ontwikkelt zich het Antichristendom, een stelsel, dat Christendom wil schijnen, maar het niet is, onder een leider, die zich voordoet alsof hij de Christus is. Hij heet immers in de Schrift Anti-Christus, d.w.z een Christus tegenover den Ware.

Markus en Lukas geven van de vervolging een meer uitvoerig bericht, en Lukas zegt er bij, dat van de vervolgden geen haar op het hoofd verloren zal gaan. We moeten dat niet zoo lezen, alsof hun in het geheel geen leed zal geschieden, want hij zegt ook: "Zij zullen sommigen uit u dooden." Het woord wijst op de zorg, waarmee hun hemelsche Vader over hen waakt, dat hun niet meer kwaad wordt gedaan, dan wat Hij goedvindt. Er vallen wel muschjes ter aarde, maar niet zonder Zijn wil, en evenmin valt er een haar van hun hoofd zonder Zijn wil. Die haren zijn immers alle geteld. (Matth. 10:29, 30.)

Johannes ziet in Openb. 6 die vervolging op zijn wijze in visioen. Als het Lam het vijfde zegel opent, ziet hij onder het altaar de zielen van hen, die gedood waren om het woord Gods, en deze roepen om wraak. Die wraak zullen zij hebben, maar nog niet; er moeten nog meer van hun broeders gedood worden. Zij zijn geslacht, staat er letterlijk, en waar ook het altaar genoemd wordt, hebben we dus te denken aan de offerdieren, wier bloed, en dus wier ziel uitgegoten werd aan den voet van het altaar. (Lev. 4:30, 34, 59.) In het bloed is de ziel (Lev. 17:11.) Deze gedoode geloovigen zijn dus in Gods oog een offerande, Hem tot een welriekenden reuk.

Laat me hier even mogen opmerken, dat de Geest, die in ons woont, niet om wraak roept. Wraak is goed op zijn tijd, beter gezegd: op Gods tijd, maar wraak behoort niet tot de bedeeling, waarin wij leven.

Voor de geloovigen van die dagen wordt het een zeer moeilijke toestand, en groot is het gevaar, dat ze hun geloof verbergen en verloochenen en zich maar schikken in de omstandigheden. Maar daardoor verbeuren ze den ingang in het koninkrijk. Alleen wie tot het einde volhardt, wordt gered en gaat het koninkrijk binnen, hetzij doordat bij aan den dood ontkomt, hetzij doordat hij deel heeft in de eerste opstanding. (Openb. 20:4-6.) Hun trouw tot den dood wordt beloond.

We zien ook hier, dat er over een andere bedeeling wordt gesproken dan de onze. Bij ons is geen sprake van loon. Wij worden niet gered door onze volharding, maar alleen door Gods genade in Christus. Hetzij wij waken, hetzij wij sluimeren, wij zullen samenleven met den Heer Jezus Christus. (1 Thess. 5:10.)

Het evangelie des koninkrijks, dat dan in de geheele bewoonde wereld gepredikt zal worden, is dan ook niet hetzelfde als het evangelie der genade, dat voor ons bestemd is. De menschen noemen de gemeente het koninkrijk Gods, de Schrift doet dat niet. De menschen bidden om de uitbreiding van Gods koninkrijk, en de Schrift zegt, dat het nog niet bestaat; dat het nog komen moet.

Dit is het evangelie des koninkrijks: "Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen." (Matth. 3:2; 10:5; Mark. 1:15.) Dat evangelie werd gepredikt door Johannes den Dooper, door den Heer Jezus Zelf en door Zijn twaalf apostelen Het werd nogmaals verkondigd na des Heeren hemelvaart. (Hand. 8:12.) Het werd gepredikt tot het laatste vers van Handelingen, en zelfs nog door Joodsche medewerkers, toen Paulus reeds gevangen man was te Rome. (Kol. 4:11.) En het zal opnieuw gepredikt worden in de geheele bewoonde wereld tot een getuigenis voor alle volken, in dien tijd, dat God Zich opnieuw bezig houdt met Israel. Het wordt tegenwoordig niet gepredikt. Het evangelie van onzen tijd is het evangelie der genade.

Er wordt niet gezegd, dat alle volken dat evangelie des koninkrijks zullen aannemen; het zal hun tot een getuigenis zijn. Maar velen zullen het toch gelooven, een groote schare, zooals Openb. 7:9-17 vertelt. Er blijkt daarbij wel, dat de tijd, waarover de Heer hier spreekt, niet zoo bijzonder kort zal zijn. Eerst komt nog de algemeene prediking tegelijk met de vervolgingen, en dan zal het einde komen, het einde niet van de wereld, maar van de tegenwoordige eeuw.

Matth. 24:15-22.

Wanneer gij dan den gruwel der verwoesting, waarvan door Daniël den profeet gesproken is, in de heilige plaats zult zien staan --- wie leest, bedenke! --- 16. laat dan wie in Judea zijn, vluchten naar de bergen; 17. wie op het dak is, kome niet af om iets uit zijn huis weg te nemen, 18. en wie op den akker is, keere niet terug, om zijn mantel te nemen. 19. Wee echter de zwangeren en de zoogenden in die dagen. 20. Doch bidt, dat uw vlucht niet geschiede des winters, noch op een sabbat. 21. Want dan zal groote verdrukking zijn, zooals niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en geenszins zijn zal. 22. En indien die dagen niet verkort werden, zou in het geheel geen vleesch worden gered. Om de uitverkorenen echter zullen die dagen verkort worden.

Wie er acht op geeft, dat hier gesproken wordt over Judea en over den sabbat, ziet terstond, dat hier niet gehandeld wordt over de gemeente, maar over Israel, en wel over die Joden, die dan in Palestina wonen.

De Heer verwijst die geloovige Israelieten naar Dan. 9:27. Dat vers is niet zeer duidelijk. Het luidt in de Statenvertaling: "Hij zal velen het verbond versterken één week, en in de helft der week zal hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden, en over den gruwelijken vleugel zal een verwoester zijn, ook tot de voleinding toe, die, vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over den verwoeste."

Het schijnt, dat dit vers, vooral het laatste gedeelte, moeilijk te vertalen is. Ik heb er verschillende vertalingen op nagegaan, die het alle ongelijk vertalen, zoodat men den indruk krijgt, dat de Hebreeuwsche tekst niet geheel in orde is. Nu bestaat er geen Hebreeuwsche tekst ouder dan het jaar 600. Maar de oude Grieksche vertaling van de Hebreeuwsche Schriften is 800 jaren ouder, en kan dus van een anderen Hebreeuwschen tekst gebruik hebben gemaakt dan de latere overschrijvers. De Septuaginta nu vertaalt Dan. 9:27 ongeveer aldus: "En hij zal een verbond sluiten met de velen voor een week, en in het midden der week zullen mijn slachtoffer en mijn spijsoffer weggenomen worden en in den tempel is de gruwel der verwoesting, en tot de voleinding der eeuw zal een voleinding worden gegeven aan de verwoesting."

Hier staat het in elk geval duidelijk, dat in den tempel de gruwel der verwoesting zal staan, die genoemd wordt met dezelfde woorden, die de Heer in Mattheüs gebruikt: de gruwel der verwoesting. Nu heet in de Hebreeuwsche Schriften alle afgod en al wat met afgoderij in verband staat, een gruwel. Daniël voorzegt, dat in den tempel Gods een gruwel, dus een afgodsbeeld, wordt geplaatst. Dat is niet gebeurd in den tempel, dien de Heer Jezus daar in Jerusalem vóór Zich zag; het moet dus nog komen. En we zien dus ook hier, dat door de Joden een nieuwe tempel zal worden gebouwd, waarvan immers een uitvoerige beschrijving gegeven is in Ezech. 40--44. In dien tempel, zegt Paulus 2 Thess. 2:4, zal de mensch der zonde als een god gaan zitten, zich zelf vertoonend, alsof hij een god is. Openb. 13:14 vertelt, dat de valsche profeet voor het beest een beeld maakt, en dat beeld een geest geeft, zoodat het spreken kan. Is het te ver gezocht, wanneer we veronderstellen, dat dat beeld in den tempel wordt geplaatst, en dat dit de gruwel der verwoesting is?

Wanneer gij dien gruwel der verwoesting zult zien staan in de heilige plaats --- waar hij niet behoort, zegt Markus --- vlucht dan uit Judea naar de bergen, zegt de Heer. En die vlucht moet geschieden met haast, zoodat men alles achterlaat. Zulk een haastige vlucht wordt bezwaarlijk voor zwangere en zoogende vrouwen, en de bezwaren worden nog grooter, wanneer het moet geschieden in den winter, die in Palestina ruw en guur kan zijn. Ook is het een bezwaar, dat de Israeliet op den sabbat niet ver mag gaan: een sabbatsreis. (Hand. 1:12.) Daarom worden de geloovigen opgewekt om te bidden, dat hun vlucht niet geschiede in den winter, noch op een sabbat.

Er wordt hier niet verteld, hoe het met die vluchtelingen afloopt. Dat vernemen we in Openb. 12. We lezen daar, dat Israel, de vrouw, in de woestijn vlucht, waar ze een plaats had, haar van God bereid, opdat ze haar daar zouden voeden twaalf honderd en zestig dagen. (vs. 6.) Ze vlucht er heen met groote arendsvleugelen, en wordt in de woestijn gevoed een tijd en tijden en een halven tijd. De Joodsche vluchtelingen worden dus op wonderdadige wijze in het leven gehouden in de bergwoestijn van Judea, waar hun voorouders in de nabijheid veertig jaren werden onderhouden op wonderdadige wijze. Wat toen geschiedde, zal weer geschieden, en wel gedurende drie en een half jaar.

Een halve week, een halve zeven, zooals er letterlijk staat in Dan. 9:27. In dat hoofdstuk heeft Daniël --- die uit de profetieën wist, dat de zeventig jaren der ballingschap voorbij waren --- de schuld van Israel beleden, en dan wordt hem gezegd, dat zeventig zevens over zijn volk bestemd zijn. Die zeventig worden verdeeld: zeven weken voor den herbouw, twee en zestig weken tot op Messias den Vorst, en dan blijft er nog één zevental jaren over, die niet onmiddellijk gevolgd zijn. Want de tijd van Israels verharding, het tijdperk van de gemeente, is ook aan Daniël niet bekend gemaakt. Over dien tusschentijd spreekt alleen Paulus. Alle andere profeten zien er over heen.

Over de laatste zeven jaren spreekt Dan. 9:27. Hij --- de Antichristus --- treedt op alsof hij de Christus is, de Messias van Israel. Met de velen (van Israel) sluit hij een verbond voor zeven jaren. Maar na drie en een half jaar neemt hij het slachtoffer en het spijsoffer weg, plaatst den gruwel der verwoesting in den tempel en eischt voor zich zelf de aanbidding. Daartegen verzetten zich de geloovigen, en dan begint de vervolging, zoowel onder Israel als onder de geloovigen uit de volken, die er dan zullen zijn. Velen van die uit Judea vluchten naar de bergen. De geloovigen weten dan, dat na drie en een half jaar het einde der eeuw zal komen.

Het wegnemen van het voortdurend offer, waarmee het plaatsen van den gruwel der verwoesting samengaat, wordt genoemd in Dan. 8:11; 9:27 en 11:31; het is het vaste punt, van waar uit het tijdstip van des Heeren wederkomst kan worden vastgesteld. Naar dat punt verwijst Christus de geloovigen, die leven in den dag des toorns.

De dagen worden verkort; God zal de drie en een half jaar niet ten volle laten verloopen, omdat anders niemand gered zou worden; Hij verkort de dagen om den wille van de uitverkorenen, die levend door de groote verdrukking zullen heengaan.

Wanneer we dit verhaal bij Lukas lezen, dan zien we, dat de Heer ook over de verwoesting van Jerusalem door de Romeinen in het jaar 70 heeft gesproken. Daar wordt niet op den gruwel der verwoesting, maar op de heirlegers, die Jerusalem omringen, gewezen als het sein voor de geloovige Joden om te vluchten. Voorts wordt daar voorzegd, dat de Joden onder alle volken weggevoerd zullen worden en dat Jerusalem door de natiën zal worden betreden. Niet vertreden, dat staat er niet. Als dat er stond, zou het beteekenen, dat Jerusalem al maar door verwoest zou worden. Neen, er staat betreden. De andere volken zullen er verkeeren in plaats dat het een stad van Israel zou zijn, en dat is zoo geweest tot op dezen dag.

Lukas geeft deze woorden in hetzelfde verband als Mattheüs, en stelt dus die verwoesting door Titus tot een type van de groote verdrukking, die Israel te verduren zal hebben in de drie en een half jaar van den Antichrist.

Matth. 24:23-28

Indien dan iemand tot u zou zeggen: Ziet, hier is de Christus, of hier, gelooft het niet. 24. Want valsche christussen en valsche profeten zullen opstaan en zij zullen groote teekenen en wonderen geven, om indien mogelijk ook de uitverkorenen te misleiden. 25. Ziet, ik heb het u te voren gezegd. 26. Indien ze dan tot u zullen zeggen: Ziet, hij is in de woestijn, gaat niet uit; ziet, hij is in de binnenkamers, gelooft het niet. 27. Want zooals de bliksem komt van het Oosten en schijnt tot het Westen, zoo zal de tegenwoordigheid van den Zoon des menschen zijn. 28. Waar het lijk is, daar zullen de arenden worden samenvergaderd.

Een wonder is een feit, dat afwijkt van wat we kennen als den gewonen gang van zaken, en dat met de wetten, die God in de natuur gegeven heeft, niet te verklaren en te rijmen is, waarbij we natuurlijk in het oog houden, dat Hij, die de natuurwetten gegeven heeft, ook de macht heeft, ze waar Hij het noodig oordeelt, buiten werking te stellen. Zulk een wonder heet een teeken, wanneer het dienen moet om iets te bewijzen. Onze Heer deed teekenen en wonderen, om te doen zien, dat het Koninkrijk Gods nabij gekomen was. In het verhaal van Johannes worden de teekenen wel zestien maal genoemd.

De Schrift spreekt dikwijls over Goddelijke wonderen, en zij verzekert in Ps. 72:18. dat de God Israels alleen wonderen doet. En dan doet het ons vreemd aan, wanneer we lezen, dat Gods vijanden ook wonderen doen. Toch vertelt de Schrift van zulke wonderen. Toen de staf van Aaron tot een draak werd voor het aangezicht van Farao, wierpen de Egyptische toovenaars hun staven neer en deze werden ook tot draken. Evenzoo maakten ze water tot bloed en deden ze vorschen over Egypte opkomen. (Ex. 7:11, 12, 22; 8:7.) En de Schrift zegt, behalve in Matth. 24:24, ook in 2 Thess. 2:9 en in Openb. 13:13, dat de vijand teekenen en wonderen zal doen.

Waaraan is dan te herkennen, of een wonder van God is of van Zijn vijand? Alleen aan hetgeen er mee bewezen zal worden.

Dat leert ons Deut. 13. Daar zegt God door Mozes tot Israel: "Wanneer een profeet of droomendroomer in het midden van u zal opstaan en u geven een teeken of wonder, en dat teeken of dat wonder komt, dat hij tot u gesproken had, zeggende: Laat ons andere goden, die gij niet gekend hebt, navolgen en hen dienen: gij zult naar de woorden van dien profeet of naar dien droomendroomer niet hooren, want Jehovah, uw God, verzoekt u, om te weten, of gij Jehovah, uw God, liefhebt met uw gansche hart en met uw gansche ziel." (Ex. 13:1-3.)

Dat het teeken of het wonder kwam, zou dus volstrekt niet een bewijs zijn, dat zulk een profeet door God gezonden was; de boodschap, die zulk een profeet bracht, die moest bewijzen, of hij een profeet van God was. Teekenen en wonderen kunnen misleiden. Het gepredikte woord behoeft niet te misleiden, want het kan getoetst worden aan het reeds geopenbaarde woord.

En nu werpt Deut. 13:3 een verrassend licht op de teekenen en wonderen der leugen. God gebruikt ze, om Israel te verzoeken, op de proef te stellen, om te weten, of ze Hem liefhebben. God alleen doet wonderen; Hij laat ze ook doen door de valsche profeten, omdat Hij er een bedoeling mee heeft. Zonder het te weten, voeren deze Zijn raad uit.

Teekenen en wonderen der leugen zijn een ernstig ding, juist omdat het een mensch zoo moeilijk valt, Deut. 13:1-3 te gelooven. We worden door teekenen en wonderen misleid, zoo lang we meenen, dat God alleen wonderen doet door ware profeten.

Teekenen en wonderen behooren bij de prediking van het Koninkrijk. Ze houden in de Schrift op, wanneer Paulus de bedeeling der verborgenheid bekend maakt in zijn brieven uit de gevangenis. In de bedeeling, die wij kennen, doet God door Zijn dienstknechten geen wonderen. Daarom zijn we op onze hoede, wanneer ons bijv. verteld wordt van wonderdadige genezingen. Zoo worden te Lourdes in Frankrijk inderdaad zieken genezen, en daarbij wordt gepredikt, dat die wondergenezingen geschieden om te bewijzen, dat Maria onbevlekt ontvangen is, en dus geen zondares was; dat ze geen Redder noodig had en zelf kan meewerken aan de redding van de zondaren. "Laat ons andere goden dienen!" Uit die prediking weten wij, dat die genezingen wonderen zijn der leugen.

Niet de wonderen bewijzen, dat de prediking waar is, maar de prediking leert zien, of de wonderen Goddelijk zijn of niet. Wanneer Elia vuur van den hemel doet nederdalen, dan bewijst hij daarmee, dat Jehovah God is in Israel; (1 Kon. 18.) wanneer het beest met de lamshoornen, de valsche profeet, vuur van den hemel doet nederdalen, dan verleidt hij daarmee de menschen om het beest te aanbidden. (Openb. 13.) Het teeken is in beide gevallen precies hetzelfde en bewijst dus op zich zelf niets; het is alleen de vraag, wàt de profeet met zijn teekenen bewijzen wil.

Voor ons, die in den tijd zonder teekenen en wonderen van Gods wege leven, is het beoordeelen van een wonderteeken gemakkelijk: het kan niet van God zijn. Maar voor de geloovigen, die in den tijd van de voleinding der eeuw leven --- en tot hen spreekt de Heer Jezus in Matth. 24 --- wordt het moeilijker. Wonderen der waarheid geschieden dan immers ook; de vluchtelingen in het gebergte worden wonderdadig onderhouden. (Op. 12.) Daarom waarschuwt de Heer hen in Matth. 24 wel drie maal tegen de valsche profeten, (vs. 5,11 en 24.) wier teekenen zoo treffend zijn, dat de geheele wereld er door verleid zal worden om den Antichrist te aanbidden, in de meening, dat hij de Christus is. De wereld ziet in onze dagen uit naar den man, die vrede op aarde zal geven, en straks zal men meenen, hem gevonden te hebben in den Antichrist. Alleen de uitverkorenen zullen standvastig blijven; het is niet mogelijk hen te verleiden. En dan keert zich de toorn van de wereld natuurlijk tegen hen.

"Ziet, hier is de Christus; Hij is in de woestijn; Hij is in de binnenkamers;" zoo zal de roep zijn: Maar de vermaning is: "Gaat niet uit; gelooft het niet."

Maar wanneer dan Christus werkelijk komt --- en daarnaar zien deze vervolgde geloovigen immers uit --- waaraan zullen zij Hem dan herkennen? Wel, daaraan, dat Hij niet in de woestijn is en niet in de binnenkameren; daaraan, dat Hij Zijn tegenwoordigheid eensklaps aan de geheele wereld openbaar maakt, zooals de bliksem uitgaat van het Oosten en schijnt tot het Westen.

"Welk zal het teeken zijn van Uw tegenwoordigheid?" hebben de discipelen gevraagd, en hier in vers 27 krijgen ze het antwoord. De Zoon des menschen zal plotseling aan allen tegelijk openbaar worden, gelijk een bliksemstraal in den donkeren nacht. Vriend en vijand tegelijk zal Hem zien.

Is dat echter niet in strijd met het woord van Luk. 17:20: "Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat?" De farizeërs vragen daar, wanneer het Koninkrijk Gods zou komen, en volgens de Statenvertaling antwoordt de Heer: "Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat." Indien die vertaling juist is, dan is dat woord volkomen in tegenspraak met Matth. 24:27 niet alleen, maar ook met vers 24 van hetzelfde hoofdstuk van Lukas. Nadat de Heer de farizeërs heeft geantwoord, zegt Hij immers tot de discipelen hetzelfde, dat Hij hun later op den Olijfberg nog eens zou zeggen. Hij gebruikt daarbij van Zijn komst ook dezelfde vergelijking met den bliksem, en de bliksem komt toch zeker wel met uiterlijk gelaat, wel uitwendig waarneembaar.

Verschillenden vertalingen zeggen het in vers 2 nog wat sterker dan de Statenvertaling, en brengen dus nog scherper tegenspraak met vers 24. Van Tichelen zegt: "Het rijk Gods komt zonder bemerkt te worden." Tekst en Uitleg zegt: "Het komt niet met waarneming van verschijnselen." De Leidsche Vertaling: "Het komt niet zichtbaar."

Maar die tegenspraak bestaat niet in het oorspronkelijke. Het woord paratèrèsis, dat hier met uiterlijk gelaat vertaald is, komt in het N.T. maar een keer voor, en we kunnen dus de beteekenis niet vinden door vergelijking. Maar het werkwoord paratèreoo, waarvan paratèrèsis afgeleid is, komt wel zes maal voor. In Mark. 3:2; Luk. 6:7; 14:1 en 20:20 wordt van de vijanden gezegd dat ze Hem waarnamen, nauwkeurig acht gaven, of ze ook iets konden vinden om Hem te beschuldigen. In Hand. 9:24 is het vertaald door bewaren De Joden bewaarden de poorten van Damaskus. De bedoeling is niet, dat zij de sleutels van de poorten in hun bezit hadden, maar dat ze nauwkeurig acht gaven, of de poortwachters Paulus ook lieten ontsnappen. In Gal. 4:10 is het vertaald: "Gij onderhoudt dagen en maanden en tijden en jaren." De Galatiërs gaven nauwkeurig acht, om toch precies zoo te doen als de schriftgeleerden hadden voorgeschreven.

Uit deze zes voorbeelden blijkt, dat dit woord niets te maken heeft met uiterlijk gelaat. Het spreekt van nauwkeurig waarnemen, of men ook iets ontdekken kan. Welnu, het Koninkrijk Gods komt zoo, dat zulk een nauwkeurig waarnemen niet noodig is. De valsche christussen beginnen in de woestijn en in de binnenkameren, en men moet uitgaan en zoeken om ze te vinden. Bij hen past het zoeken en het waarnemen. Maar het Koninkrijk Gods komt zoo, dat er van een nauwkeurig zoeken of het er is, geen sprake is. De vernieuwde tegenwoordigheid van Christus komt zoo plotseling en zoo fel als de bliksem. In één oogenblik staat dat Koninkrijk midden in u. Niet in het midden van het Israel, dat toen leefde; dat zou het geval geweest zijn, zoo Israel in het Koninkrijk had willen binnengaan. Maar daarover spreekt de Heer niet; Hij slaat den tijd van de gemeente, den tijd van Israels verharding, over en richt Zich tot Israel, afgedacht van den tijd, waarop het zal gebeuren.

"Waar het lijk is, daar zullen de arenden samenvergaderd worden." In Luk. 17:37 zegt de Heer dit woord in antwoord op de vraag der discipelen: "Waar, Heer?" Het is een woord, ontleend aan Job 39:33, waar in de beschrijving van den arend gezegd wordt: "Waar verslagenen zijn, daar is hij," en zoo wordt onze aandacht gevestigd op het slagveld.

In de nabijheid van Jerusalem zal de groote veldslag geleverd worden van de verzamelde volken der wereld tegen het getrouw overblijfsel der Joden, die den Antichrist niet willen aanbidden. Over dien veldslag hebben verschillende profeten gesproken. In Op. 19:19 ziet Johannes het beest en de koningen der aarde en hun heirlegers vergaderd om krijg te voeren tegen Hem, die op het witte paard der overwinning zit, en dan worden al de vogels, die in het midden des hemels vliegen, samengeroepen tot het avondmaal van den grooten God, om het vleesch der verslagenen te eten. In Matth. 24 en Luk. 17 zegt de Heer het niet zoo uitvoerig; daar klinkt het alleen in spreukvorm: "Waar het lijk is, daar zullen de arenden samenvergaderd worden."

Dit blijkt duidelijk: wanneer Christus komt om Zijn Koninkrijk op aarde te brengen, wordt een groote veldslag geleverd voor de poorten van Jerusalem. In het dal van Armageddon worden de legers gemobiliseerd onder de leiding van drie booze geesten, (Openb. 16:13-16.) en dan wordt de slag geleverd in het dal ten Oosten van Jerusalem, het dal van Josafat, anders gezegd: het dal des dorschwagens. (Joël 3:9-14, waar deze strijd in hevige woorden wordt beschreven.)

Matth. 24:29-31.

En terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen en de krachten der hemelen zullen bewogen worden, 30. en dan zal het teeken van den Zoon des menschen in den hemel verschijnen en dan zullen alle stammen des lands weenen en zij zullen den Zoon des menschen zien, komende op de wolken des hemels met kracht en groote heerlijkheid. 31. En Hij zal Zijn boden uitzenden met een bazuin van groot geluid, en zij zullen Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van de uiteinden des hemels tot de uiteinden daarvan.

De tegenwoordige eeuw eindigt met een ontzettende wereldkatastrofe. Niet alleen is er een groote strijd van alle natiën tegen Jerusalem, maar de natuur zelf wordt door God gebruikt om de goddelooze menschheid te straffen. Hemel en aarde komen in beroering. Verschillende profeten hebben daarvan gesproken, en ze profeteerden dan tevens over wat op de oordeelen zal volgen, dat namelijk de volkeren God leeren vreezen, en dat de aarde vrede zal hebben.

"Ik zal den hemel en de aarde en de zee en het droge doen beven, ja, ik zal alle Heidenen doen beven, en zij zullen komen tot den Wensch aller Heidenen, en ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen." (Hagg. 2:7, 8.)

"Ik zal wonderen geven in den hemel en op de aarde: bloed en vuur en rookpilaren. De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, eer dat de groote en vreeselijké dag des Heeren komt." (Joël 2:30, 31.) En tegelijk: "Ik zal mijn Geest uitstorten over alle vleesch." (Vs. 28; ten deele vervuld op het Pinksterfeest te Jerusalem. Hand. 2:16-21.)

Dan zal de heerschappij van Babel ophouden, zooals Jesaja voorspelde (Hoofdst. 12) en Jeremia (Hoofdst. 50 en 51.) en Johannes; (Openb. 17 en 18.) Babel, waar het verzet tegen God in deze eeuw begonnen is, (Gen. 11.) en waar de laatste vijand zijn zetel heeft.

Het 7de vers van ons hoofdstuk noemt onder de voorloopige rampen ook aardbevingen, maar zegt er bij: aardbevingen in plaatsen; op verschillende plaatsen dus. Openb. 16 zegt, dat na den grooten strijd de zevende engel zijn schaal zal uitgieten, en dan geschiedt onder stemmen en donderslagen en bliksemen een groote aardbeving, zooals er niet geschied is van dat de menschen op de aarde geweest zijn, een aardbeving, waarbij de eilanden in de zee verzinken en de bergen met den grond gelijk gemaakt worden. We kunnen ons zulk een wereldramp haast niet indenken. Maar de geschiedenis vermeldt van den ondergang der wereld in de dagen van Noach, waarbij slechts acht menschen bespaard werden. Ook dat geschiedde door een wereldramp om de boosheid der menschen te doen ophouden, en evenzoo zal de toekomstige aardbeving, waarbij zon en maan verduisterd worden en de meteoren uit den hemel regenen, het oordeel zijn over de boosheid der wereld (Jes. 13:11.)

Luk. 21:25, 26 zegt, hoe de uitwerking van dat alles op de menschen zal zijn. "Op de aarde benauwdheid der volkeren met twijfelmoedigheid, als de zee en watergolven groot geluid zullen geven, en de menschen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen, die het aardrijk overkomen zullen." En hij voegt er den troost aan toe: "Als nu deze dingen beginnen te geschieden, zoo ziet omhoog en heft uw hoofden opwaarts, wetende, dat uw verlossing nabij is." Opzien dus terstond bij het begin.

"En dan zal in den hemel verschijnen het teeken van den Zoon des menschen." Hoe zal dat teeken zijn? Ik geloof, dat het vervolg van het vers het ons zegt: "Zij zullen den Zoon des menschen zien komen op de wolken des hemels met kracht en groote heerlijkheid." Dat de Zoon des menschen komt, zichtbaar, uit de hemelen, dat is het teeken, het bewijs, dat Hij dezelfde is, die in knechtgestalte in Palestina heeft geleefd. De engelen hebben het bij Zijn hemelvaart gezegd, dat Hij evenzoo zal wederkomen, als de discipelen Hem hebben zien heenvaren. (Hand. 1:11.) Op de wolken des hemels keert Hij terug, evenals Hij door een wolk werd weggenomen. Daniël heeft Hem reeds zien komen met de wolken des hemels; (7:13.) Johannes spreekt er over, Openb. 1:7.

Die komst verwekt onder Israel de grootste ontroering. Onze vertaling zegt, dat alle geslachten der aarde zullen weenen, (ook in Openb. 1:7.) maar dat staat er niet. Het gaat hier niet over alle volken, maar over Israel. Er staat pasai hai fulai tès gès: al de stammen des lands. In plaats van land kan men ook aarde lezen, want gè beteekent zoowel aarde als land, en in het verband moet dus nagegaan worden, welk van de twee bedoeld wordt. En nu worden de volken der wereld in de Schrift nooit stammen genoemd, terwijl het woord dikwijls en uitsluitend wordt gebruikt in betrekking tot Israel. We moeten hier dus gè vertalen door land, omdat er sprake is van Israel, en dat land is natuurlijk Palestina. Al de stammen van Palestina zullen weenen, treuren, rouwklagen, zich slaan, zooals er letterlijk staat, zich op de borst slaan van spijt.

Zach. 12 vertelt daarvan. Ten dage, dat God de Heidenen verdelgt, die tegen Jerusalem aankomen, stort Hij den Geest der genade en der gebeden uit over het huis van David en de inwoners van Jerusalem, en dan zullen ze Hem zien, dien ze doorstoken hebben, en zullen over Hem rouwklagen als met de rouwklage over een eenigen zoon. (Men leze den geheelen "last" van het woord van Jehovah over Israel; Zach. 12, 13 en 14.) Israel beschreit den Christusmoord aan Zijn voeten en Israel wordt in genade aangenomen en tot hoofd der volken gesteld.

En dan worden de geloovige Joden uit de volken bijeenvergaderd en naar Palestina gebracht. "Hij zal Zijn boden uitzenden met een bazuin van groot geluid." Die boden behoeven niet juist engelen te zijn. De Hebreeuwsche en de Grieksche woorden, die door engel vertaald zijn, beteekenen allebei een boodschapper in het algemeen, en het woord is dan ook in het O.T. wel veertig maal vertaald door bode, en éénmaal in het N.T. "Hij zond boden voor Zijn aangezicht." (Luk. 9:52.)

Dat we ook hier aan menschelijke boden te denken hebben, blijkt uit Jes. 66:19, 20, waar over hetzelfde onderwerp gesproken wordt: "Uit de ontkomenen zal ik zenden tot de Heidenen, tot de ver gelegen eilanden, die mijn gerucht niet gehoord, noch mijn heerlijkheid gezien hebben, en zij zullen mijn heerlijkheid onder de volken verkondigen. En zij zullen al uw broeders uit al de Heidenen aan Jehovah ten spijsoffer brengen op paarden en op wagens en in draagstoelen en op muilezels en op dromedarissen, naar mijn heiligen berg toe, naar Jerusalem, zegt Jehovah." De trouw gebleven verdrukte en vervolgde Joden uit de geheele wereld worden dan naar hun land gebracht, en met de ingeborenen vormen ze het nieuwe, het wedergeboren Israel, waarover de profeten spreken. Zie o.a. Jes. 4:2-6; Jes. 11 en 12; Jer. 31:31-34, aangehaald in Hebr. 8:8-12; Ezech. 36 en 37, en zoovele andere plaatsen, ook in de Psalmen. Van dat nieuwe Israel gaat dan het heil uit tot alle volkeren, en de profetieën worden vervuld, die van de toebrenging der Heidenen spreken. Onze zending van tegenwoordig bedoelt alleen hen toe te brengen, die God heeft uitverkoren om tot de gemeente te behooren ten zegen van de hemellingen. De Israelieten, die ten zegen zullen zijn voor de volken der aarde, worden in ons hoofdstuk wel twee maal uitverkorenen genoemd. Uitverkiezing is immers altijd ten zegen voor anderen.

Matth. 24:32-35.

En leert van den vijgeboom de gelijkenis. Wanneer zijn tak reeds teeder wordt en de bladeren uitspruiten, weet gij, dat de zomer nabij is. 33. Zoo ook gij; wanneer gij dit alles ziet, weet gij, dat Hij nabij is, voor de deur. 34. Voorwaar zeg ik u: dit geslacht zou geenszins voorbijgaan, totdat dit alles zou geschieden. 35. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.

De vergelijking is eenvoudig en duidelijk. Het uitbotten van de boomen is ook in ons land een teeken, dat de lente nabij is. Maar we moeten hierbij toch opmerken, dat juist de vijgeboom genoemd wordt, en niet bij voorbeeld de berk of de linde. Israel is de vijgeboom.

In Luk. 13:10 is die vijgeboom geplant in den wijngaard en de eigenaar zoekt tevergeefs vrucht. Dan pleit de wijngaardenier voor den boom. Hij zal er alles aan doen wat hij kan. Wel een doorzichtige gelijkenis. Drie jaren lang hadden Johannes de Dooper en Christus Zelf gepredikt van het Koninkrijk Gods, maar Israel bekeerde zich niet. En Christus vroeg den Vader: "Laat hem ook nog dit jaar."

Maar het jaar van uitstel heeft niet gebaat. Toen heeft de Heer den onvruchtbaren vijgeboom gevloekt: "Uit u worde geen vrucht meer in de eeuw." (Matth. 21:18-22.) En die vloek is gekomen. Israel heeft geen vrucht meer gedragen en draagt geen vrucht tot aan de voleinding der eeuw. Daarna wel. Want dan volgt de tijd, dat de aarde haar gewas geeft, en dan zal ook de vijgeboom Israel zijn zoetigheid en zijn goede vrucht geven. (Richt. 9:11.)

En wanneer we nu in onze dagen letten op dien vijgeboom, dan zijn we geneigd om te vragen: Wordt inderdaad de tak teeder? Israel heeft Jerusalem nooit vergeten. Maar het verlangen naar eigen land heeft thans gestalte aangenomen in de beweging van het Zionisme. Er wonen meer Joden in Palestina dan in de dagen van Zerubbabel en Ezra; ze hebben er welvaart; ze spreken er hun eigen oude Hebreeuwsch; ze hebben een Hebreeuwsche hoogeschool op den Olijfberg. En nog meer: Er komt een breuk in de vijandschap tegen den Nazarener. Er zijn tegenwoordig vooraanstaande Joden, die Jezus erkennen als een van hun grootste wijzen. Dat zijn nog geen bladeren of bloesems; dat is nog geen aannemen van den Messias, maar er schijnt toch werking te komen in de knoppen; de tak schijnt teeder te worden.

En nu volgt een woord, dat in de gewone vertaling moeilijkheid geeft: "Dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, totdat al deze dingen geschied zijn." Dat geslacht is reeds lang voorbijgegaan en de dingen zijn nog niet geschied. Maar bij nauwkeuriger lezing blijkt, dat de werkwoorden in dezen zin in de voorwaardelijke wijs staan: "Dit geslacht zou geenszins voorbijgaan, totdat al deze dingen zouden geschieden." Zoo zou het zijn, indien Israel zich niet verhardde tegen de prediking van het Koninkrijk, en indien het niet daarom door God voor een tijd ter zijde werd gesteld. Zoo zou het zijn, indien God niet een bedeeling had voorzien, waarin de gemeente wordt vergaderd buiten Israel om, wat Hij verborgen hield, totdat Paulus het mocht bekend maken. Dat heeft de Heer Jezus ook aan de vier discipelen op den Olijfberg niet gezegd, maar het feit, dat Hij vers 34 in de voorwaardelijke wijs uitsprak, laat ons achterna zien, dat Hij de plaats voor den tusschentijd der gemeente, den tijd tusschen Israels verharding en Israels wederaanneming, opengehouden heeft. Zoo blijkt het dan toch waar te zijn, dat Zijn woorden niet voorbijgaan.

Matth. 24:36-44.

Doch van dien dag en die ure weet niemand iets, noch de engelen der hemelen, noch de Zoon, dan mijn Vader alleen. 37. Want zooals de dagen van Noach, zoo zal de tegenwoordigheid van den Zoon des menschen zijn. 38. Want zooals ze waren in de dagen voor den vloed --- zij aten en dronken, zij trouwden en werden getrouwd, tot den dag, dat Noach in de ark ging. 39. en zij erkenden het niet, tot de vloed kwam en hen allen wegnam --- zoo zal de tegenwoordigheid van den Zoon des menschen zijn. 40. Dan zullen twee op den akker zijn; de een wordt meegenomen en de ander wordt gelaten. 41. Twee zullen in den molen malen; de eene wordt meegenomen en de andere wordt gelaten. 42 Waakt dan, want gij weet niet, welken dag uw Heer komt. 43. Dit weet gij, dat wanneer de huiseigenaar wist, in welk uur de dief kwam, dan waakte hij en liet zijn huis niet doorgraven. 44. Weest daarom ook gij gereed, want in welk uur gij het niet meent, komt de Zoon des menschen.

Niemand weet, wanneer de Zoon des menschen terugkomt. Ja, wanneer het voortdurend offer weggenomen wordt, dan weten, wie de Schrift gelooven, dat het nog drie en een half jaar duren zal. Wanneer de Antichrist het verbond sluit met de Joden, dan begint de laatste week, het laatste zevental jaren. De profeet Daniël geeft nog wel drie getallen van dagen na het wegnemen van het offer. Na 2300 dagen wordt het heiligdom gerechtvaardigd. (8:14.) Van de wegneming van het offer tot de voleinding van al deze dingen zijn 1290 dagen. (12:11.) Gelukkig is hij, die verwacht en raakt tot 1345 dagen.. Geheimzinnige getallen, voor ons verborgen, want die woorden zijn toegesloten en verzegeld, zelfs voor Daniël, maar in den tijd van het einde niet meer; dan zullen ze verstaan worden. En ook dan kan men niet dag en uur bepalen, want de dagen van de groote verdrukking zullen verkort worden. Maar het tijdstip, dat de laatste zeven jaren beginnen, dat is absoluut verborgen gehouden; dat weet niemand, ook niet de engelen der hemelen, noch de Zoon. Dat heeft de Vader in Zijn eigen macht gesteld. (Hand. 1:7.)

"Noch de Zoon." Het is te begrijpen, dat de geloovigen te allen tijde moeite hebben gehad met dit woord. In onze Statenvertaling komt het bij Mattheüs niet voor, wel bij Markus. (13:32.) De tekst waarnaar de Statenvertaling bewerkt is, de Textus Receptes, had het niet; de drie oudste bekende handschriften hebben het echter wel, en aan het Sinaïetische is te zien, dat er over nagedacht is. Daar hebben personen aan gewerkt, die verschillende hand van schrijven hadden. Nu had de oorspronkelijke afschrijver het woord wel, en toen hij zelf zijn werk nakeek en verbeterde, liet hij het staan. Een latere corrector schrapte het, maar schreef het er zelf weer bij, overtuigd dus, dat het er behoorde. Bij Markus hebben de oude handschriften het alle drie, en daar hebben de Textus Receptus en onze vertaling het ook, zoodat er niet te twijfelen valt aan de echtheid van dat woord: "Noch de Zoon."

Dat ook de Zoon den dag en de ure niet weet, dat verbluft ons; dat komt ons ongeloofelijk voor. Wij zouden het niet durven zeggen, indien de Zoon ons niet Zelf gezegd had, dat Hij het niet weet.

Maar nu wij dit woord gelooven, nu weten we meteen, dat het niet waar is, wat Athanasius leert, en wat de geheele Christenheid, Roomsch en Protestantsch, belijdt: "dat de drie personen elkander alleszins gelijk zijn." --- "Mijn Vader is meerder dan ik," zei de Zoon bij een andere gelegenheid. (Joh. 14:28.) Wanneer zullen we toch eens de dwaling afleggen, die 1600 jaar geleden tot leer van de kerk is gemaakt? Wanneer zullen we, in plaats van te luisteren naar de overlevering, eens weer de eenvoudige woorden van onzen Heer gelooven, waar Hij zegt, dat Zijn Vader meer is dan Hij, en dat Hij niet alles weet, wat Zijn Vader weet? Wanneer zullen we in plaats van het onschriftuurlijke leerstuk van de Goddelijke drieëenheid, eens weer de duidelijke woorden van de Schrift gelooven, waar zij zegt: "Nochtans hebben wij één God, den Vader, uit Wien alles is, en wij tot Hem; en één Heer, Jezus Christus, door Wien alles is, en wij door Hem." (1 Kor. 8:6.) Wanneer zullen wij van den Geest --- het Geest, zooals er staat in het Grieksch --- eens belijden, dat Hij de kracht des Allerhoogsten is? (Luk. 1:35.) (Of had onze Heer soms twee vaders?) Wanneer zullen we 1 Joh. 5:7 eens schrappen uit onze Bijbels, den tekst, die in geen enkel handschrift vóór het jaar 1400 voorkomt, en die dus opzettelijk ingevoegd is, om een tekst te hebben voor de leer, die door de menschen uitgevonden was.

Ik kon niet nalaten, deze woorden over de onware leer der drieëenheid te schrijven naar aanleiding van dat woord: "Noch de Zoon." Zeg ik nu daarmee, dat Christus een gewoon mensch was; dat Hij niet bestond vóór Zijn geboorte uit Maria? Neen, want de Schrift zegt, dat Hij het begin is van Gods schepping, (Openb. 3:14.) de eerstgeborene van alle schepsel; (Kol. 1:15.) dat Hij heerlijkheid had bij den Vader, eer de wereld was. (Joh. 17:5.) Wanneer we deze en dergelijke woorden gelooven, zullen we een ander denkbeeld krijgen over de verhouding van den Vader en den Zoon.

Die dag komt dus geheel onverwacht. Niemand kan berekenen wanneer. Maar hoe hij komt, daarvan zijn voorbeelden gegeven. In ons hoofdstuk noemt de Heer het voorbeeld van den vloed in de dagen van Noach. Bij een andere gelegenheid noemt Hij daarnaast ook de verwoesting van Sodom. (Luk. 17:28.) Twee oordeelen, die de menschen ook onverwacht overkwamen, terwijl ze bezig waren juist niet met iets slechts, maar met de gewone dingen van het dagelijksche leven: eten, drinken, trouwen, getrouwd worden, planten, bouwen. Zoo zal ook voor allen, die niet wakende zijn, de komst van Christus en het oordeel, dat daarmee in verband staat, volkomen onverwacht zijn. Opeens is Hij weer tegenwoordig, en dan komt de scheiding tusschen wie met hetzelfde bezig zijn. Twee mannen op den akker, twee vrouwen in den molen, twee personen in één bed, (Luk. 17:34.) daarvan wordt telkens één meegenomen, en één gelaten waar hij is.

Onze Statenvertaling zegt, dat één wordt aangenomen en de ander verlaten. Maar dat is niet de juiste vertaling. Het Grieksche woord paralambanoo, dat hier gebruikt wordt, is hier en in Luk. 17 vertaald door aannemen, maar overal elders door meenemen, bij voorbeeld in Matth. 4:5 en 8, waar de duivel Jezus meeneemt; in Matth. 12:45, waar de booze geest zeven andere geesten meeneemt; in Matth. 17:1, waar de heer Petrus, Johannes en Jakobus met Zich neemt. Meenemen blijkt de beteekenis te zijn.

En dan is hier de vraag: door wien meegenomen en waarheen. De groote vloed nam het grootste deel der menschen mee en liet Noach en de zijnen achter. De verwoesting van Sodom nam de inwoners mee en liet Lot en zijn huisgezin achter. Die gelaten worden, kunnen verder voortleven; wie gelaten worden bij de komst van Christus --- er staat niet verlaten, maar gelaten --- worden onderdanen of deelhebbers van het Koninkrijk, dat Christus op aarde sticht, en genieten de zegeningen van Zijn duizendjarige heerschappij. Gelaten worden, achtergelaten worden is dus de gewenschte toestand. Meegenomen worden door het oordeel, gebracht te worden in den dood, pas op te staan na de duizend jaren en geoordeeld te worden voor den grooten witten troon naar de werken, den tweeden dood in te gaan tot aan de voleinding der eeuwen, om dan pas levend gemaakt te worden in Christus, (1 Kor. 15:22, 23.) dat is het lot van wie als in de dagen van Noach niet bedenken wat komen zal.

Wanneer ik dit goed gezien heb, dan zullen we deze verzen andersom opvatten, dan onze vertaling ze ons geleerd heeft. Wij meenen, dat wie aangenomen wordt, het goed heeft, en wie verlaten wordt, heeft het slecht. De juiste vertaling zegt het anders. Wie achtergelaten wordt, heeft het goed, evenals in de dagen van Noach en van Lot; wie meegenomen wordt door het oordeel naar het gebied van den dood, mist den ingang in het Koninkrijk.

"Waakt dan," zoo luidt daarom de waarschuwing. Weest daarom als een huiseigenaar, die gewaarschuwd is, dat er dezen nacht een inbreker zal komen. Hij gaat niet slapen, maar hij waakt, en laat zijn huis niet doorgraven.

Een eigenaardige vergelijking. De Heer Jezus vergelijkt Zichzelf met een dief, wat betreft het onverwachte van Zijn komst. "Zie, ik kom als een dief," zegt Hij ook Openb. 16:15. Petrus zegt ook, dat Zijn dag komt als een dief, (2 Petr. 3:10.) en Paulus zegt het ook. (1 Thess. 5:2.) Maar wanneer Paulus daarover spreekt tot de geloovigen van zijn bediening, dan sluit hij hen er buiten. Hij heeft in het vorige hoofdstuk de verborgenheid bekend gemaakt, dat de gemeente haar eigen opneming heeft, en nu zegt hij, dat hij het niet noodig acht te schrijven over den dag des Heeren, die komt als een dief in den nacht. Die dag des Heeren is dus niet de dag van haar opneming, want daarover achtte hij het wel noodig te schrijven. De dag des Heeren komt als een dief in den nacht, maar tot dien nacht behooren zij niet: zij zijn zonen van het licht en zonen van den dag; zij zijn niet van den nacht en van de duisternis. Hun wordt dan ook niet gezegd, dat ze moeten waken in den nacht, zooals Christus hier de geloovige Israelieten vermaant; zij verwachten hun Heer en vertroosten elkander met de heerlijke belofte van 1 Thess. 4:13-18.

Matth. 24:45-51.

Wie is dan de trouwe en voorzichtige slaaf, dien de heer aanstelt over zijn huispersoneel, om hun op tijd voedsel te geven? 46. Gelukkig is de slaaf, dien zijn heer, als hij komt, zal vinden zoo doende. 47. Voorwaar ik zeg u, dat hij hem zal aanstellen over al zijn bezittingen. 48. Wanneer echter die booze slaaf in zijn hart zou zeggen. Mijn heer vertoeft, 49. en hij zou beginnen zijn medeslaven te slaan en te eten en te drinken met de dronkaards, 50. dan zal de heer van dien slaaf aankomen op den dag, dien hij niet meent, en op een uur, dat hij niet kent, 51. en zal hem straffen en zijn deel zetten met de huichelaars; daar zal het geween zijn en het tandengeknars.

We vinden deze verzen bijna woordelijk zoo in Luk. 12:42-46, uitgesproken op een anderen tijd en in ander verband. We hebben daar de gelijkenis van den rijken dwaas; daarna de vermaning aan de discipelen om niet bezorgd te zijn; dan de vermaning om waakzaam te zijn als slaven, die op hun heer wachten, wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft, en dan ook de gelijkenis van den heer des huizes, die waakt en zijn huis niet laat doorgraven. Dan doet Petrus in vers 41 de vraag: "Heer, zegt gij deze gelijkenis tot ons of ook tot allen?" En daarop antwoordt de Heer met bovenstaande gelijkenis van den huisverzorger, zooals de aangestelde slaaf bij Lukas genoemd wordt.

De vraag van Petrus getuigt niet van doorzicht. Het is waar, dat de Heer spreekt tot de discipelen. (vs. 22.) Maar Petrus vergeet, dat hij, de discipel, ook een apostel is, die de vermaningen des Heeren door te geven had, dat hij, het lam, een herder zou zijn om de lammeren en schapen te weiden. (Joh. 21.) En dat gebrek aan doorzicht bij den discipel herinnert er den Meester weer eens aan, welke zwakke menschen het zijn, die de Vader Hem gegeven heeft om predikers te zijn van het Koninkrijk. Het woord: "Wie is dan de getrouwe en voorzichtige slaaf?" klinkt dan ook als een verzuchting. Maar dan wordt de verzuchting tot een vermaning voor Petrus en voor allen, die hem zullen volgen.

De vraag van Petrus in Luk. 12 is ook hier in Matth. 24 de sleutel, om de woorden van den Heer te verstaan. Hij ziet, hoe moeilijk het voor de Zijnen zal zijn om wakende te blijven; hoe moeilijk ook het in den tijd der verdrukking zal zijn om niet afvallig te worden. Het is noodig, dat ze voortdurend gesterkt worden, en Hij ziet uit naar de mannen, die dat kunnen doen. Waar ze te vinden? Hij denkt aan een groote hofstede met vele slaven en slavinnen. De eigenaar wil op reis gaan en stelt één slaaf aan om allen te verzorgen met het noodige voedsel, het bescheiden deel, zegt Lukas, dat wil zeggen: het voor hen bestemde deel. Zulk een huisverzorger moet trouw zijn en wijs. Gelukkig als hij zijn taak wel volbrengt; de heer zal hem bevorderen tot administrateur van het geheele bedrijf. Maar het kan ook zijn, dat het anders loopt, dat de huisverzorgende slaaf een zelfzuchtige tiran blijkt te zijn, en dan zal zijn heer onverwacht komen en hem straffen.

Het woord, hier voor dat straffen gebruikt, komt maar eenmaal in de Schrift voor, en beteekent letterlijk: halveeren, in tweeën deelen. Het zal wel in overdrachtelijken zin moeten worden genomen, want van den ontrouwen slaaf wordt verder gezegd, dat zijn deel gesteld wordt bij de huichelaars, bij de ontrouwen, zegt Lukas, waar het geween is en het tandengeknars.

De Statenvertaling zegt: hij zal hem afscheiden, wat een te zwak woord is, of er mocht mee bedoeld zijn: ontzetting uit zijn ambt. Hoe dat ook zij, de slaaf wordt gestraft, omdat hij ontrouw is geweest. Zoo is de gelijkenis. En bij de vergelijking hebben we in de eerste plaats te denken aan de twaalf, aan wie de Heer opdracht gaf om de Joodsche gemeente te verzorgen, en verder aan allen, die Hij in Zijn dienst zal nemen, om de Zijnen te verzorgen met geestelijk voedsel, met het bescheiden deel, het deel, dat telkens voor de omstandigheden geschikt is.

De Heer voorziet, dat er zulke trouwe herders zullen zijn en Hij zegt hun toe, dat Hij hen zal beloonen. Hij voorziet echter ook, dat er booze herders zullen komen, die zich zelf weiden in plaats van de schapen. Door den profeet Ezechiël heeft Hij reeds over hen gesproken. (Ez. 34:1-10.) Daar heeft Hij hun het oordeel aangezegd en tot vertroosting van het volk het woord laten volgen, dat Hij zelf de Herder van Zijn schapen zal zijn, dat Hij ze weiden zal op de bergen Israels. (Vs. 11-16.) De zegeningen van het Koninkrijk voorgesteld onder het beeld van een grazige weide en een goeden herder. "Ik ben de goede Herder," zegt de Heer Jezus. (Joh. 10:11.)

Het is te zien, dat de profeet Ezechiël over denzelfden tijd spreekt als de Heer Jezus, den tijd, voorafgaand aan Christus' wederkomst, wanneer God Zich opnieuw, als in den tijd van de Pinksterbedeeling, bezighoudt met Israel. Petrus vermaant zijn medeouderlingen, dat ze trouw zijn in het weiden van de kudde Gods, en hij wijst hen op de kroon des levens, die zij zullen ontvangen, wanneer de overste Herder verschenen zal zijn. (1 Petr. 5:1-4.) Ook hij brengt het trouwe verzorgen in verband met de komst van Christus, om het Koninkrijk te stichten.

Wanneer Paulus de voorgangers tot trouw vermaant --- en dat doet hij alleen in Hand. 20:28-30, in den tijd, toen de bedeeling der verborgenheid nog niet bekend was gemaakt --- dan noemt hij daarbij des Heeren wederkomst niet. De gemeente, die het lichaam van Christus is, ziet niet uit naar de komst van het Koninkrijk; zij verwacht de opneming, die haar toegezegd is, en die eerder plaats zal hebben. Zij heeft een voorhoop. (Ef. 1:12.)

Matth. 25:1-13.

De gelijkenis van de wijze en dwaze maagden schrijf ik niet over, omdat bij de vertaling geen opmerkingen te maken zijn. Alleen eindigt in de drie oude handschriften het 13de vers met het woord ure, waarbij aan de beteekenis niets verandert; het is openbaar, dat de dag en de ure bedoeld wordt, in welke de Zoon des menschen komen zal, ook al staat dat er niet bij.

We hebben hier weer een gelijkenis van het Koninkrijk der hemelen. Het verhaal op zich zelf is duidelijk genoeg en heeft geen toelichting noodig, al zijn we dan ook met de oude Joodsche huwelijksgebruiken niet goed op de hoogte. Van groote beteekenis echter is het, wat met de gelijkenis bedoeld wordt. Wie zijn de wijze en de dwaze maagden?

Dat hier niet over de gemeente gesproken wordt, blijkt al uit den aanhef: Dan zal het Koninkrijk der hemelen gelijk zijn aan tien maagden. We weten immers reeds lang, dat het Koninkrijk der hemelen niet de gemeente is: het is dat hemelsch Koninkrijk op aarde, waarover de Heer en Zijn twaalf apostelen gesproken hebben, ook Johannes de Dooper, en waarover de profeten van den ouden dag hebben geprofeteerd; het Koninkrijk Gods, dat te beginnen met Israel alle volken der wereld zal omvatten en waarin Christus zal regeeren in gerechtigheid en desnoods met de ijzeren roede. Nog niet de volmaakte toestand; die komt pas na de duizend jaren. (Openb. 21 en 22:1-5.)

Dat Koninkrijk wordt hier vergeleken met een bruiloft. Dat Christus bij die bruiloft de Bruidegom was, daarover zijn allen het wel eens. Maar er heerscht verschil van meening wat betreft de bruid, en zoo lang we de bruid niet kennen, begrijpen we ook niet, wie de bruidsmeisjes of liever de bruiloftsgasten zijn.

De ongelukkige gewoonte om al wat van Israel gezegd wordt, toe te passen op de gemeente, heeft ons er ook toe gebracht, dat we elkaar vertellen, dat de gemeente de bruid van Christus is. Wanneer we de Schrift gaan lezen in plaats van de overlevering, dan zien we al gauw, dat Israel de bruid is. Johannes de Dooper zegt het ons duidelijk. In Joh. 3:29 noemt hij zich de vriend van den Bruidegom. De Bruidegom heeft de bruid. In Joh. 1:31 zegt hij: "Opdat Christus aan Israel zou geopenbaard worden, daarom ben ik gekomen, doopende in water." Johannes kent geen bruid uit de natiën. De Bruidegom komt tot Zijn bruid, en die bruid is Israel.

Johannes de Apostel ziet in Openb. 21:9 de bruid, de vrouw des Lams in een visioen van een stad met de namen van de twaalf stammen Israels in de poorten en de namen van de twaalf apostelen in haar fondamenten. Van den dertienden apostel (zie 1 Kor. 15:5, 8.) en van de volken der aarde is geen sprake.

De profeten van vroeger hebben de verhouding van Jehovah en Israel dikwijls voorgesteld in den vorm van een huwelijk. Dat huwelijk is door Israel gebroken. Haar afgoderij wordt voorgesteld als hoererij en echtbreuk. Zulk een verbroken huwelijk kan niet weer hersteld worden, zegt Jeremia; dan zal het land worden ontheiligd. (Jer. 3:1.) En dan volgt het ontzaglijke woord: "Gij nu hebt met vele boeleerders gehoereerd, keer nochtans weder tot mij, spreekt Jehovah." Die gedachte, dat het afvallige Israel nog weer opnieuw de bruid van Jehovah wordt, vinden we bij verschillende profeten. Zie b.v. Jes. 54; Ezech. 16; Hos. 1 en 2. Het oude verbond is verbroken, God geeft een nieuw verbond; het oude huwelijk is ontbonden door echtbreuk, God sluit een nieuw huwelijk met dezelfde, nu wedergeborene bruid.

De bruiloft is de heerlijke toekomst, die Israel tegemoet gaat, het duizendjarig rijk van vrede en gerechtigheid. Die bruiloft begint met de aankomst van den Bruidegom, met de wederkomst van Christus. Maar dan zal het niet alleen de bruid zijn, die zich verheugt --- in deze gelijkenis wordt ze niet eens genoemd --- maar er zijn ook bruiloftsgasten. In Openb. 19:7 heeft de vrouw van het Lam zich zelf bereid, en dan worden in het 9de vers gelukkig geprezen zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams. En het wordt aan Johannes verzekerd, dat deze de waarachtige woorden Gods zijn.

Er zijn dus buiten Israel ook nog anderen, die de feestvreugde zullen deelen; die ook gedurende de duizend jaren de aardsche heerlijkheid zullen genieten. Dat moeten dus menschen zijn uit de andere volken. In Openb. 19 worden ze geroepen. Hier in Matth. 25 worden ze voorgesteld als maagden, die op de komst van den Bruidegom wachten om niet Hem in feestelijken optocht de bruiloftszaal binnen te gaan. Het evangelie van het Koninkrijk is dan immers gepredikt in de geheele bewoonde wereld tot een getuigenis voor alle volken. (Matth. 24:14.) Op die boodschap is acht geslagen, en er ontstaat op aarde een verwachten van de komst van Christus en van de toekomst van Israel, van de bruid des Lams. Maar de Bruidegom vertoeft; Christus komt nog niet terstond en de verwachting raakt op den achtergrond. Er zijn zoo vele andere dingen om zich mee bezig te houden. De wachtenden vallen in slaap. Tot eensklaps de boodschap komt: Nu is het nabij. De slapenden schrikken wakker en willen zich gereed maken om Hem tegemoet te gaan. Maar daarbij moeten de lampen branden. Deze menschen worden niet daarnaar beoordeeld, of ze in Christus geloofd hebben, maar naar hun daden van rechtvaardigheid en barmhartigheid, waarvan ze wisten door hun geweten en hun verstand. (Rom. 2:14, 15.) Er zijn er onder hen, die toen ze de prediking van de komst vergaten, toch doorgingen met hun goede werken: zij hebben olie in hun vaten. Er zijn anderen, die met de prediking ook de goede werken hebben vergeten; die weer voortgegaan zijn met hun oud zelfzuchtig leven; hun lampen zijn uit, maar ook hun vaten zijn ledig. Het baat hun niet, of ze zich nu nog bekeeren. Terwijl ze er mee beginnen, is de Bruidegom reeds gekomen. Die gereed zijn, gaan mee binnen; de anderen blijven buiten.

Het gaat in deze gelijkenis niet over "in den hemel komen" --- daar spreekt de Schrift bijna nergens over --- maar het gaat over de toestanden in de bedeeling, die op de tegenwoordige bedeeling volgt. Israel zal in die dagen het priesterlijk en koninklijk volk zijn, en voor de andere volken is er eveneens een heerlijke toekomst, voorzoover ze geluisterd hebben naar de prediking van het Koninkrijk. Hebben ze met het oog op dat Koninkrijk zich gereinigd van de zonden en het goede nagestreefd, dan zullen ze ook deel hebben aan de zegeningen Israels. Israel is in dat tijdperk het heerschende volk, maar de andere volken genieten mee van de gezegende regeering. Zij echter, die, al zijn ze even opgeschrikt door de prediking van het Koninkrijk, toch maar weer hun ouden gang zijn gegaan, hebben in dat Koninkrijk geen deel. Christus zegt tot hen: Ik ken u niet.

Wij moeten niet vergeten, dat in dat tijdperk het oordeel is naar de werken, Wij leven in den tijd, dat de goddelooze gerechtvaardigd wordt; dat de gerechtigheid van Christus ons toegerekend wordt zonder werken. Maar Petrus zegt, (1 Petr. 4:17, 18.) dat in den tijd van het oordeel de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, en hij vraagt, waar dan de goddelooze en zondaar moet verschijnen.

Voor de volken is er verwachting, dat ze gasten zullen zijn aan de bruiloft des Lams; dat ze mee zullen leven onder de regeering van Christus. Zoo ze bereid zijn. Dat leert ons de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden.

Matth. 25:14-30.

Ook de gelijkenis van de talenten moet gelezen worden in de omgeving, waarin ze uitgesproken is. Ze is maar niet een aansporing aan iedereen, om de gaven, door God hem geschonken, goed te besteden; zoo heeft de wereld ze opgevat en ze heeft zelfs het woord talenten in haar taal overgenomen, alsof het begaafdheden beteekent, en het beteekent eenvoudig een som geld of eigenlijk een gewicht van geld. Neen, de gelijkenis behoort tot de toekomstrede, en spreekt over den tijd, die in vers 1 en vers 31 genoemd wordt.

In Luk. 19:11-27 hebben we de zeer verwante gelijkenis van de ponden, uitgesproken op den weg naar Jerusalem, toen sommigen meenden, dat het Koninkrijk Gods terstond openbaar zou worden. Die gelijkenis bevat een paar bestanddeelen, die de Heer in Zijn toekomstrede niet herhaald heeft: de welgeboren man, die naar een vergelegen land reisde, om voor zich zelf een koninkrijk te ontvangen, en dien zijn burgers haatten en hem een gezantschap nazonden om te zeggen: Wij willen niet, dat deze over ons koning zij, en die bij zijn terugkomst, als hij het koninkrijk ontvangen heeft, zijn vijanden laat doodslaan. Dat zijn trekken, die al heel duidelijk spreken over de stichting van het Koninkrijk.

In de toekomstrede van Matth. 25 neemt de Heer alleen de gedachte over van de gaven, die Hij aan Zijn slaven uitdeelt. Onze Statenvertaling noemt ze dienstknechten maar de vertaling slaven is beter. Zoo dikwijls in onze vertaling dienstknecht staat, heeft het Grieksch doulos, dat is een knecht, die het eigendom is van zijn meester. Er staat hier zelfs in het Grieksch: zijn eigen slaven, zoodat we bij de gelijkenis niet te denken hebben aan de menschen in het algemeen; neen, het zijn de eigen slaven van Christus, menschen, die Hem in bijzonderen zin toebehooren. Jakobus en Judas noemen zich in den aanhef van hun brieven slaaf van Christus; Petrus doet het in zijn tweeden brief, en Paulus in zijn brieven aan de Romeinen, de Filippensen en aan Titus.

Laten we bij het lezen van de gelijkenis met onze gedachten blijven bij dergelijke dienstknechten, zooals bij voorbeeld de ouderlingen, die door Paulus en door Petrus toegesproken worden. (Hand. 20; 1 Petr. 5.)

Veel wordt aan de slaven toevertrouwd. De gelijkenis van Luk. 19 spreekt van ponden, ter waarde van waarschijnlijk veertig gulden, maar die van Matth. 25 spreekt van talenten, waarvan de waarde geschat wordt op 2500 tot 5000 gulden. En die talenten worden hun gegeven, opdat zij ze zouden gebruiken in den dienst van hun afwezigen Heer. We zien dus, dat Christus ook Zijn dienstknechten, Zijn slaven zal hebben in den tijd, dat Hij opnieuw met Israel bezig is, om hen toe te bereiden voor zijn taak in het Koninkrijk.

En er zijn slaven, die hard gaan werken. Die vijf talenten had, won andere vijf; die twee had, won twee. Hun ijver is dus even groot, en het heeft me getroffen, dat de loftuiting, die ze ontvangen, ook woord voor woord dezelfde is. In de gelijkenis van de ponden wint de één tien ponden en de andere vijf, en hun loon is daarmee in overeenstemming, terwijl alleen de eerste een loftuiting krijgt.

En nu de derde. Hij gebruikt zijn talent niet, werkt er niet mee, en weet zich nog te verontschuldigen bij de afrekening. Hij had bij den handel eens kunnen verliezen, en dat zou hem kwalijk genomen kunnen worden.

"Ik kende u, dat gij een hard mensch zijt." Dat woord kenmerkt de bedeeling. Geen geloovige in onze bedeeling zal van Christus zeggen, dat Hij hard is. Wij zijn misschien nalatig, we vallen in zonde, we zijn voor een tijd onverschillig, maar we zullen niet zeggen, dat Hij hard is. Wie dat zegt in onze bedeeling, heeft Hem nog niet gekend. Ons evangelie is immers het evangelie van louter genade. Maar onder het evangelie der besnijdenis, dat naast de genade de wet heeft als leefregel, kan iemand er toe komen, dat hij de wet een juk, een hard juk noemt, en Hem, die het oplegt en rekenschap vraagt, een hard mensch, die maait, waar Hij niet zaait, en oogst, waar Hij niet strooit.

En als de Heer nu zegt, dat de slaaf het geld beter bij de wisselaars had kunnen doen --- we zeggen tegenwoordig: bij de bank --- dan gaan we niet uitzoeken, wat met die bank en met de rente bedoeld wordt --- woeker is het oude woord voor rente --- want we bedenken, dat we een gelijkenis voor ons hebben, die met enkele trekken teekent, dat de trouwe slaven van Christus in dien toekomsttijd onder alle verdrukking en vervolging ijveren in des Heeren werk, maar hoe er ook zijn, die niet werken, en het verbergen, dat ze een talent van Christus hebben ontvangen.

En nu weer een verschil met de tegenwoordige bedeeling. "Wij zullen geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage wat door het lichaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad." (2 Kor. 5:10.) Die rechterstoel is de bêma, het platform, waarop bij de sportwedstrijden van de Grieken de prijsrechter zijn plaats had. Het gaat dus niet over het berechten van misdaden, maar over het beoordeelen van daden, die lof of blaam verdienen.

Nog duidelijker is dat in Kor. 3:10-15. Velen bouwen op het door Paulus gelegde fondament, de een goud, zilver, kostelijke steenen; de ander hout, hooi, stoppelen. Dat werk wordt door vuur beproefd. Werk, dat het vuur doorstaan kan, wordt beloond; werk, dat niet tegen het vuur bestand is, verbrandt, maar de bouwer zelf, al lijdt hij verlies, wordt behouden. Hier in de gelijkenis van Matth. 25 daarentegen wordt de onnutte slaaf uitgeworpen in de buitenste duisternis, waar het geween is en het tandengeknars. Iemand, die een eigen slaaf is van Christus, kan in die bedeeling uitgeworpen worden; iemand, die het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw heeft gesmaakt, kan afvallig worden, en dan kan hij niet wederom vernieuwd worden tot bekeering. (Hebr. 6:4-6.) Voor dezulken blijft niets over dan het vuur van het oordeel, waarbij Hebr. 6 wijst op den akker, die doornen en distelen draagt en door den landman schoongebrand wordt een verblijdend woord, want na die verbranding is de akker opnieuw vruchtbaar, na het oordeel volgt aan het einde der eeuw voor elken zondaar de vernieuwing.

Dat Hebr. 6 niet over ons spreekt, blijkt wel uit het l0de vers: "God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten." Dat vers past niet in het evangelie van Paulus. In onze bedeeling worden we niet gerechtvaardigd uit onze werken. De gelijkenis van de talenten met het oordeel van den onnutten slaaf past in het evangelie der besnijdenis; past in de Pinksterbedeeling, waar Ananias en Saffira dood neervallen; past ook in het tijdperk van den dag der wraak, waarover de Heer spreekt in Matth. 24 en 25. Maar die gelijkenis moet niet toegepast worden op onze bedeeling, waar de genade veel meer overvloedig wordt, wanneer de misdaad meerder is geworden, (Rom. 5:20.) waar de onnutte slaaf toch behouden wordt, al moet hij zijn werk ook zien verbranden Alleen in deze bedeeling heerscht de absolute genade; dat moeten we bij het lezen der Schrift steeds in het oog houden.

Matth. 25:31-46.

Er is waarschijnlijk geen enkel woord, dat zoo geheel tegen den zin in uitgelegd wordt als deze gelijkenis van de bokken en de schapen. Men ziet er een beschrijving in van het "laatste oordeel." Christus zit op den rechterstoel, alle menschen staan vóór Hem; ze worden gescheiden in schapen en bokken, en dan gaan de goeden naar den hemel en de verkeerden naar de eindelooze verdoemenis. Dat die voorstelling met de Schrift in strijd is, schijnt men niet te zien. En toch is zij dat.

Volgens de Schrift zijn de geloovigen bij het laatste oordeel niet aanwezig en bij geen enkel oordeel. Zij komen niet in het oordeel. Dat staat in Joh. 5:24, maar de vertaling heeft dat verborgen. "Die mijn woord hoort, en gelooft Hem, die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven en komt niet in het oordeel." In de verdoemenis, zegt de Statenvertaling, maar dat is willekeur, Er staat daar in het Grieksch krisis, en dat woord staat ook in vers 22, 27, 29 en 30. Het is vertaald door oordeel, gericht en verdoemenis. Doch er is maar één woord, dat in al de vijf teksten dienst kan doen, en dat is. het woord oordeel. Wie gelooft, komt niet in het oordeel.

De geloovigen staan dus niet aan de rechterhand. Wie dan? Die de wet van Mozes hebben onderhouden? Die naar hun geweten hebben geleefd? Neen, ze worden niet genoemd. Er is maar één ding, waarvan het afhangt, of iemand rechts of links van den Rechter komt te staan, en dus volgens de gewone voorstelling naar den hemel of naar de hel gaat, en dat is, of hij weldadig geweest is jegens armen en vreemdelingen en zieken en gevangenen. Alleen met die weldadigheid wordt rekening gehouden. Denk dat nu eens door. Naar andere goede werken wordt niet gevraagd; naar geloof in Christus ook niet, alleen naar weldadigheid. En een ongeloovige kan zeer goed weldadig zijn. Ik heb een rijke ongeloovige dame gekend, die zeer eenvoudig leefde, en die, wat ze in een jaar overhield, het volgend jaar aan de armen gaf. Indien het waar zou zijn, dat we hier een beschrijving hebben van het laatste oordeel, dan kwam die dame in den hemel, en de arme vrome weduwe met haar kindertjes, die geen geld heeft om de armen te helpen en geen tijd om de zieken te bezoeken, ging naar de eeuwige pijn.

Wij moeten Matth. 25:31-46 beter leeren lezen. Over het "laatste oordeel" wordt daar niet gesproken; dat vinden we in Openb. 20, en dat gaat over de dooden. Maar hier gaat een oordeel over de levenden, en niet over alle levenden, maar over hen, die zullen leven in den tijd, wanneer de Zoon des menschen komen zal in Zijn heerlijkheid; in den tijd van de voleinding der eeuw, waarnaar de discipelen gevraagd hebben. Dat is niet het einde van de wereld. Dat men hier wereld vertaald heeft in plaats van eeuw, heeft ons op een dwaalspoor gebracht. Het gaat in deze hoofdstukken over deze eeuw, dit tijdperk van de wereld, waarop nog andere tijdperken, andere eeuwen zullen volgen. We hebben hier dus niet een algemeen, maar een bijzonder oordeel, een oordeel met een bijzonder kenmerk, waarnaar de menschen geoordeeld worden. Christus oordeelt hier de volken der wereld naar de wijze, waarop ze Zijn broeders behandeld hebben.

Wie zijn Zijn broeders? In Hebr. 2:11 --- een Joodsche brief --- schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen, wier vleesch en bloed Hij had aangenomen, in de eerste plaats het zaad van Abraham. Vers 16 luidt, concordant vertaald: "Zij --- de vreeze des doods uit het vorige vers --- grijpt de engelen niet aan, maar het zaad van Abraham; daarom moest Hij in alles de broederen gelijk worden."

En als we ons nu herinneren, dat in dien laatsten tijd de Joden de groote verdrukking doormaken, dat ze vervolgd worden in alle landen --- want allen, die de aarde bewonen, aanbidden den Antichristus --- dan begrijpen we, wie hier in vers 40 en vers 45 de broeders zijn van den Zoon des menschen. Het zijn de Joden, die vervolgd worden, omdat ze in Hem gelooven. En nu blijkt het, dat er menschen zijn uit de volken, die zich ontfermd hebben over deze Joden, die in de vervolging gebrek hebben aan spijs en drank en kleeding, die naar andere landen zijn gevlucht, die ziek zijn en in de gevangenis gezet zijn, juist zoo als hier beschreven is. Anderen daarentegen hebben zich over de vervolgde Joden niet bekommerd, maar liefst den druk, die van overheidswege op hen kwam, nog wat zwaarder gemaakt.

En nu beoordeelt de Rechter in dat oordeel de menschen naar deze ontferming over de Joden. Die hen voortgeholpen hebben, worden gezegenden des Vaders genoemd; zij beërven het Koninkrijk; zij gaan het "eeuwige" leven in, het leven van de toekomende eeuw, van het duizendjarig rijk van gerechtigheid en vrede. Zij hebben dat niet verwacht; zij hebben slechts gehandeld naar den aandrang van hun hart, en ze wisten niet, dat die Joden de broeders waren van den Heer der heerlijkheid.

En de anderen, de Jodenvervolgers? Ze heeten vervloekten, ze gaan naar het vuur van de toekomende eeuw. Laten we niet het woord eeuwig gebruiken, want daarbij denken de menschen aan eindeloosheid, en de Schrift wil, dat we zullen denken aan een eeuw, een tijdperk. Als de taal het toeliet, zou ik willen spreken over het eeuwsche vuur.

Het woord pijn in het laatste vers deugt niet. Pijn, pijnigen, pijniging is in de Statenvertaling zeventien maal gebruikt voor basanos en de daarvan afgeleide woorden, Maar hier staat niet basanos, hier staat kolasis, en men kan dus niet pijn vertalen. Evenmin is het woord straf te gebruiken, want dat is de vertaling van timeria. Wanneer we concordant willen vertalen, dan moeten we hier en in Joh. 4:18, waar ook kolasis staat, een ander woord gebruiken. En bij dit woord, dat maar twee keer in de Schrift voorkomt, wijst de Grieksche wijsgeer Plato ons den weg. Hij onderscheidt timeria en kolasis. Timeria is de straf, die opgelegd wordt, om het gekrenkte gemoed van den straffer te bevredigen. Kolasis is de straf, die opgelegd wordt om den gestrafte te verbeteren. Kolasis is dus tuchtiging. "Deze gingen heen in de eeuwsche tuchtiging, en de rechtvaardigen in het eeuwsche leven."

Daar eindigt de profetische rede van den Heer. De discipelen hebben antwoord gekregen op hun vraag betreffende de voleinding van de tegenwoordige eeuw. Wat daarna gebeuren zal, bericht Johannes ons in Openb. 20, 21 en 22:1-5. En waar hij ons laat staan bij de Christus- heerschappij op de nieuwe aarde, daar openbaart Paulus ons in 1 Kor. 15:22-28, dat Christus, wanneer Hem alles onderworpen is, het Koninkrijk overgeeft aan den Vader, opdat God zij alles in allen. Dat is de voleinding niet van de eeuw, maar van de eeuwen.

A. Lukkien

Schrift en Leer

Deze uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.