|
Schrift en Leer
Hoofdstuk 35
A. LukkienWederopstanding des Vleesches.
Door A. Lukkien.
"Ik verwacht de opstanding der dooden." Zoo heeft de
Kerkvergadering te Nicea in het jaar 325 de belijdenis der kerk uitgesproken. De
zoogenaamde Apostolische Geloofsbelijdenis, die in Roomsche en Protestantsche
kerken wordt voorgelezen, zegt het minder juist: "Ik geloof de
wederopstanding des vleesches." En de Belijdenis des Geloofs van de
Gereformeerde kerken in Nederland verduidelijkt dat, door te schrijven, dat al
degenen, die gestorven zullen wezen, uit de aarde zullen verrijzen, de ziel
samengevoegd en vereenigd zijnde met haar eigen lichaam, in hetwelk zij zal
geleefd hebben. En de Heidelbergsche Catechismus zegt in vraag 57, dat dit
mijn vleesch wederom met mijn ziel vereenigd zal worden.
Ik noemde de Apostolische Geloofsbelijdenis minder
juist dan die van Nicea. Het maakt verschil, of ik de opstanding der dooden
verwacht of de wederopstanding des vleesches. Wie dat eerste verwacht,
veronderstelt, dal de dooden dood zijn en weer opstaan, als iemand, die van zijn
slaap ontwaakt. Wie de wederopstanding des vleesches gelooft, veronderstelt, dat
alleen het vleesch dood is, en dat de ziel niet gestorven is. Zooals
de Heidelbergsche Catechismus het dan ook in vraag 57 uitspreekt, dat
mijn ziel na dit leven van stonde aan tot Christus, haar Hoofd, zal worden
opgenomen.
Hier staan twee beschouwingen tegenover elkander: die
van Nicea, dat de gestorvene dood is en weer zal opstaan, en die van de
twaalf artikelen en van de Roomsche en Protestantsche kerken, dat de gestorvene
niet dood is, maar leeft, en dat alleen zijn vleesch gestorven is en weer zal
opstaan.
Dat Nicea gelijk heeft, behoef ik voor mijn lezers
niet meer te betoogen. De Schrift zegt niet, dat de dooden leven, maar
dat zij zullen leven; de Schrift zegt niet, dat het vleesch zal opstaan, maar
dat de dooden zullen opstaan. Christus zegt niet in Openb. 1:18:
"Mijn vleesch is dood geweest," maar: "Ik ben dood geweest." Het
geloof aan de onsterfelijkheid der ziel is nog altijd het vervolg op het
geloof, dat de vrouw gaf aan het woord der slang: "Gij zult den dood
niet sterven," terwijl wie aan het woord van God geloof geeft, het
weet, dat de mensch --- niet alleen het vleesch, maar de mensch --- den dood
zal sterven. De leer van de wederopstanding des vleesches staat in het nauwste
verband met de onschriftuurlijke leer van de onsterfelijkheid der
ziel. Pas bij de opstanding, zegt Paulus in 1 Kor. 15:53 en 54, worden
de dooden onverderfelijk en onsterfelijk.
Dat mijn ziel van stonde aan na dit leven tot Christus
opgenomen wordt, staat nergens in de Schrift. De teksten, die men voor deze
bewering aanhaalt, spreken niet over de ziel, maar over den geest. Het stof keert
weder tot de aarde als het geweest is, en de geest keert weder tot God,
die hem gegeven heeft, zegt de Prediker. (12:7.) "Vader, in Uw handen
beveel ik mijn geest," riep de Heer Jezus aan het kruis, en Stefanus bad:
"Heer Jezus, ontvang mijn geest." (Hand. 7:59.) De geest keert weder
tot God, niet de ziel. De ziel, dat is het bewustzijn, het besef, het
begrip, het geheugen, het verstand, de wil, het gemoed, het gevoel van blijdschap
en droefheid, van liefde en van haat, van bevrediging en van schuld. En van die
ziel zegt de Schrift niet, dat ze tot God terugkeert. Ze zegt, dat de
ziel na den dood in den hades is, dat is letterlijk: in het onzichtbare, in
het onbekende. De geest keert terug tot God, de adem.
Geest en adem is in het Hebreeuwsch hetzelfde woord:
roeach. In Ps. 104 staat roeach in vers 29: "Neemt Gij hun adem
weg," en in vers 30: "Zendt Gij Uw geest uit." Adam en ieder
menschenkind wordt gevormd als een lichaam, en op het oogenblik van de geboorte
zendt God den adem, den geest in dat lichaam, en dan wordt de mensch tot een
levende ziel. (Gen. 2:7.) De mensch is een levende ziel, zoo lang hij ademt;
neemt God den adem weg, dan is hij een doode ziel. Zoo wordt hij genoemd in Lev.
19:28; 21:11; 22:4; Num. 6:11; 9:6; 7,10; 19:11,13; Hagg. 2:14. De
statenvertaling zegt daar overal dood lichaam, maar er staat doode ziel.
De adem, de geest des levens, keert bij den dood tot
God terug. Die adem had geen bewustzijn, vóór hij in het lichaam
kwam, en hij heeft evenmin bewustzijn als hij het lichaam verlaat. Juist de
samenvoeging van den geest met het stoffelijk lichaam vormt de ziel en daarmee
het bewustzijn. Dat houdt op met den dood. En volgens de Schrift blijft
de mensch dan onbewust tot den dag, dat God opnieuw den adem des levens
uitzendt en het gelaat des aardrijks vernieuwt, den dag der opstanding. (Ps.
104:30.)
Geloof aan de wederopstanding des vleesches en de
onsterfelijkheid der ziel is ongeloof aan wat God gezegd heeft aangaande de
dooden; verwachting van de opstanding der dooden is geloof aan wat God zegt. De
mensch sterft en staat weer op, zoo zegt de Schrift. Het vleesch sterft en het
vleesch staat weer op, maar de ziel leeft ondertusschen door, zoo
zeggen de belijdenissen, die de menschen gemaakt hebben.
Maar hoe zullen de dooden opgewekt worden, en met
hoedanig lichaam zullen zij komen? Paulus stelt de vraag in 1 Kor. 15:35, en
in zijn antwoord zegt hij, dat het dwaas is, wederopstanding van het vleesch te
verwachten. Men zaait toch geen korenhalmen, zegt hij met een
vergelijking, men zaait zaadkorrels, van tarwe of wat dan ook. En die zaadkorrel komt
niet weer op, maar God doet uit het graf van den gestorven zaadkorrel een
lichaam opstaan, dat geheel anders is dan het gezaaide zaad. God geeft een
lichaam, en aan ieder zaad zijn eigen lichaam, want Hij houdt Zich aan de wetten,
die Hij aan Zijn schepping gaf. Uit een tarwekorrel groeit een tarwehalm,
maar de halm is de korrel niet. De korrel sterft en vergaat. Het vleesch
wordt in het graf gelegd, en het vleesch staat niet weer op. Paulus zegt, dat
we dwazen zijn, als we de opstanding van het vleesch verwachten.
Wat dan? Als het vleesch niet opgewekt wordt, wat
wordt dan wel opgewekt? Wel, zegt Paulus, een natuurlijk lichaam wordt
gezaaid, een geestelijk lichaam wordt opgewekt, en dan legt hij er nog eens den
nadruk op, dat er een natuurlijk lichaam is en een geestelijk lichaam.
Laat me nu allereerst opmerken, dat het met de
vertaling van het woord natuurlijk niet in orde is. Natuurlijk is in het
Grieksch fusikos; dat woord staat in Rom. 1:26, 27 en in Rom. 11:12, 24. Maar
hier staat psuchikos. Psuchè is ziel; de vertaling van psuchikos zou
zielsch moeten zijn, zoo dat woord bestond. Het woord zegt dus, dat dit ons
lichaam door de ziel geregeerd en geleid wordt. De tegenstelling van het zielsche
lichaam is het geestelijke lichaam, het lichaam, dat bestuurd wordt door
den geest.
Ter verduidelijking wordt Adam aangehaald, die tot een
levende ziel werd, en Christus, die tot een levendmakenden geest
werd. Adam had een zielsch lichaam, en wij erven dat van hem. Christus
heeft na Zijn verheerlijking een geestelijk lichaam. Adam is uit de aarde,
aardsch; eigenlijk staat er: grondsch. Adam had een lichaam, genomen uit den
grond, uit het stof der aarde; Christus is de Heer uit den hemel, die door den
Vader verheerlijkt is met de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, eer
de wereld was. (Joh. 17:5.) Wij dragen het beeld van den grondschen, van Adam;
wij zullen het beeld van den Hemelschen dragen. Dat beeld krijgen wij bij onze
opstanding, of als wij overblijven tot den dag van onze opneming, dan zullen
we tot dat beeld veranderd worden. Die verandering zou niet noodig zijn,
indien de dooden opstonden in hetzelfde lichaam, waarin ze geleefd hebben. Neen,
vleesch en bloed beërven het koninkrijk Gods niet; ons vernederd lichaam
moet veranderd worden, opdat het gelijkvormig worde aan het verheerlijkte
lichaam van onzen Redder. (Fil. 3:23.)
Maar, zegt iemand, Christus is toch opgestaan met een
lichaam, dat vleesch en beenen had. (Luk. 24:39.) Zeker, Hij at visch en honig;
wij hebben, zegt Petrus, met Hem gegeten en gedronken, nadat Hij uit de
dooden opgestaan is. (Hand. 10:41.) Zoo goed als Lazarus, opgestaan uit de dooden,
een der aanzittende gasten was in het huis van Simon den melaatsche, (Joh.
12:2.) zat ook Hij na Zijn opstanding met de Zijnen aan tafel. Er moesten
getuigen zijn, die aan Israel konden vertellen, wat ze gezien en gehoord en met de
handen getast hadden van het woord des levens. (1 Joh. 1:1-3.) Christus
is lichamelijk, zichtbaar, tastbaar opgestaan, met hetzelfde lichaam,
waarmee Hij in het graf werd gelegd, en Thomas mocht de teekenen van de nagelen en
van de speer zien en tasten.
Maar dat is niet het einde van de
opstandingsgeschiedenis. De Heer dan, nadat Hij met hen gesproken had, is
opgenomen in den hemel, zegt Markus, (16:19.) en Lukas geeft in het kort in
zijn evangelie (24:50 en 51.) en uitvoerig in zijn tweede boek (Hand. 1:4-12.)
het verhaal van des Heeren hemelvaart. Een wolk nam Hem weg van hun oogen;
wat daar achter gebeurde, behoefde de leerlingen niet te zien. Maar op den
berg in Galilea hadden drie van hen het te voren reeds gezien, dat Hij veranderd
werd van gedaante, dat Zijn aangezicht blonk als de zon en Zijn kleederen
wit werden als het licht. (Matth. 17:2.) We noemen dat Zijn verheerlijking;
welnu, wat daar voor een oogenblik gezien werd, werd volle werkelijkheid,
toen Hij na Zijn opstanding verheerlijkt werd. Tot zoo lang moesten de
discipelen over Zijn verheerlijking zwijgen; de menschen moesten
vóór Zijn dood en opstanding niet weten, dat Hij verheerlijkt zou
worden. Vóór Zijn hemelvaart vertoonde Hij Zich aan Zijn
leerlingen met vele gewisse kenteekenen, gelijk Hij onder hen verkeerd had
vóór Zijn dood. Maar wanneer Hij na Zijn hemelvaart Zich vertoont,
dan is het in verheerlijkte gedaante. Saulus zag Hem op den weg naar
Damaskus in een licht, boven den glans der zon, (Hand. 9:3; 26:13.) zoodat hij en die
met hem waren, ter aarde vielen. En toen Johannes op Patmos Hem zag in
heerlijkheid, viel Hij als dood aan Zijn voeten. (Openb. 1:13-18.) Deze twee zagen
den verheerlijkten Christus, niet meer den mensch met vleesch en beenen, maar den
Heer uit den hemel, die ook een tijd lang gelijk wij het beeld van Adam, den
aardschen, den grondschen, had gedragen, maar die nu in Zijn verheerlijking het
voorbeeld is, naar Wien wij het beeld van den Hemelschen zullen dragen.
Wat wij zullen ondervinden: verandering van het
aardsche, het stoffelijke lichaam tot het hemelsche, het geestelijke lichaam,
dat heeft onze Heer ook ondervonden. Bij ons geschiedt dat bij onze
opneming den Heer tegemoet; bij Hem geschiedde het, toen Hij tot den Vader
ging. "Wij kennen van nu aan niemand naar het
vleesch," schrijft Paulus, ook Christus niet. (2 Kor. 5:16.) Indien Christus nu
nog in het vleesch was, dan moesten wij Hem kennen naar het vleesch, of we
zouden Hem niet kennen. Wie in Christus is, is een nieuwe schepping; het oude
gaat voorbij, het wordt alles nieuw. Christus draagt niet meer het beeld van
Adam; wij ook zullen verlost worden van dit lichaam des doods, en dan zullen ook
wij elkander niet meer kennen naar het vleesch.
Laten we elkander toch niet langer vertellen, dat we
met ons aardsche lichaam zullen opstaan. De Sadduceërs, die tot den Heer
kwamen, meenden dat Hij geloofde aan de wederopstanding des vleesches; daarom
vroegen ze: "Wiens vrouw zal zij zijn van die zeven?" Wanneer we lezen,
wat de Christenheid belijdt, dan zou men geneigd zijn, ook deze dwaze vraag
te doen.
Als Hij zal geopenbaard zijn, zullen wij Hem gelijken,
want we zullen Hem zien, niet zooals Hij was op aarde, maar zooals Hij nu is
in heerlijkheid. (1 Joh. 3:2.) Nu zijn wij nog niet in staat, Hem te zien
zooals Hij is; een geestelijk lichaam kunnen wij met onze vleeeschelijke oogen
niet waarnemen. Saulus werd er blind van en Johannes als dood.
Paulus zegt ons in 1 Kor. 15 genoeg, om niet meer te
denken aan het grondsche, stoffelijke lichaam, waarin wij op aarde leven. Er
wordt gezaaid --- er staat niet: het lichaam wordt gezaaid --- in
verderfelijkheid, in oneer, in zwakheid; er wordt opgewekt in onverderfelijkheid, in
heerlijkheid, in kracht. Het zielsche lichaam wordt in het graf gelegd, en bij de
opstanding wordt niet een verbeterde uitgave van dat lichaam opgewekt, maar
een geestelijk lichaam. Laten we ook in dezen de Schrift gelooven, en
niet de overleveringen der menschen.
A. Lukkien
Schrift en
Leer
Deze
uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.

|
 |