|
Schrift en Leer
Hoofdstuk 37
A. LukkienDe wil van de Mensch.
Door A. Lukkien.
De Schrift zegt in Rom. 5:19, dat God door de ongehoorzaamheid van
den eenen mensch, Adam, de velen --- dat zijn alle menschen volgens vers 18 ---
tot zondaren heeft gesteld, en dat Hij door de gehoorzaamheid van den Eenen
diezelfde velen tot rechtvaardigen zal stellen. Over dat laatste spreek ik
thans niet. Wat het eerste betreft, vertelt vers 12 ons, hoe God dat gedaan
heeft. Door één mensch is de zonde in de wereld gekomen, en door de
zonde de dood. Die dood is doorgegaan tot alle menschen, en
dientengevolge zijn zij allen zondaars geworden.
Dat op de ongehoorzaamheid van Adam de dood zou
volgen, had God zoo verordineerd. Hij had het te voren gezegd: Gij zult den
dood sterven. Den dood sterven wil niet alleen zeggen, dat er een einde aan
het leven komt; het wil zeggen, dat de mensch voortdurend stervende is.
Stervende zult gij sterven, staat er letterlijk. Dat de dood van Adam tot al zijn
nakomelingen doorgaat, is eveneens Gods bestel; Hij heeft de wet der
erfelijkheid gegeven in Zijn schepping, en zoo werden allen stervende menschen als
Adam. Van allen geldt het: Stervende zult gij sterven. Maar daarmee zijn
ze tevens zondaren geworden. Ten gevolge van den dood, dien ze in zich
hebben, kunnen ze niet bereiken, wat ze behoorden te bereiken; hun
lichaamsgesteldheid en hun geestkracht zijn onvoldoende. Zoo blijkt het Gods bestel te
zijn, dat alle menschen van Adam af zondaren zijn. Hij heeft bedoeld, dat we
zondaren zouden zijn.
Uit dit feit hebben sommige menschen de gevolgtrekking
gemaakt: God wil, dat wij zondigen. Wanneer wij zondigen, zoo zeggen
ze, dan is dat, omdat God het wil. Wij kunnen geen enkele zonde doen, of God
heeft gewild, dat wij zouden zondigen. Al onze zondige daden hebben wij
gedaan door den wil van God.
Of die redeneering juist is, vragen we met aan ons
gezond verstand, want ons verstand is niet gezond; dat staat ook onder de
wet: Gij zult den dood sterven. We vragen het aan de Schrift, aan hetgeen God
gezegd heeft. De Schrift is gezond.
En dan vinden we, dat God te allen tijde de zonde
verboden heeft, en den mensch heeft gezegd, dat hij niet moest zondigen. Dat
zegt Hij van Adam af ieder mensch in diens geweten. Alle Heidenen weten wel,
dat moorden, echtbreken, stelen en liegen niet goed is. Ze hebben wetten
gemaakt, waarin de zonde kwaad wordt genoemd en strafbaar wordt gesteld. Aan
Israel heeft God Zijn wetten gegeven en door de profeten heeft Hij het hun
telkens herhaald: "Dit is de weg; wandelt daarin." Een pedagoog was de
wet voor hen, een dienaar, die hen moest leiden in het rechte spoor. De Heer
Jezus heeft in Zijn Bergrede die wet verscherpt, zoodat niet alleen de booze
daad, maar ook de inwendige begeerte tot die daad strafbaar werd gesteld.
In het Evangelie der voorhuid werden de geloovigen uit de volken niet onder
de wet van Sinai geplaatst, maar ze ontvingen een vernieuwd verstand, om te
beproeven, welke de goede en welbehagende en volmaakte wil van God zij, (Rom.
12:2.) en om hen daarin te helpen, gaf God hun nog voorschriften en regels,
waaraan ze kunnen toetsen, of hun vernieuwd verstand wel in
overeenstemming is met den wil van God. (Rom. 12, 13, 14; 1 Kor. 10,13; Gal. 5, 6; Ef. 4,
5, 6; Kol. 3, 4; 1 Thess. 4, 5.)
"Dit is de wil van God: uw heiligmaking."
(1 Thess. 4:3.) "Weest heilig, want ik ben heilig." (Lev. 19:2;
1 Petr. 1:15,16.) "Weest volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is,
volmaakt is. (Matth. 25:48.) Daar hebben wij den wil van God ten opzichte van den
mensch. God wil, dat de mensch niet zondigt, maar dat hij heilig zal zijn.
Wie daar tegenover zegt, dat God wil, dat de mensch zal zondigen, geeft zijn
eigen redeneeringen over een niet begrepen tekst, in plaats van te zeggen wat
de Schrift zegt.
En toch is het waar, dat God ons tot zondaren gesteld
heeft. Maar niet opdat wij zouden zondigen. God heeft ons tot zondaren
gesteld, en ons tevens in ons geweten de begeerte gegeven om niet te zondigen. Een
mensch kan zijn geweten met een brandijzer toeschroeien. Maar zoolang hij dat niet
gedaan heeft, zegt zijn geweten hem voortdurend: Gij moet niet zondigen, en dat
hij toch zondigt is, omdat hij den dood in zijn leden heeft. Tegelijk
heeft de mensch de neiging om te zondigen en de begeerte om niet te zondigen. De
Apostel Paulus drukt het in Rom. 7:22 en 23 zoo uit: "Ik heb een vermaak
in de wet Gods naar den inwendigen mensch, maar ik zie een andere wet in
mijn leden, die strijdt tegen de wet van mijn gemoed, en mij gevangen neemt onder
de wet der zonde, die in mijn leden is." Waar uit den mond des
Allerhoogsten het kwade gaat en het goede, daar klage elk levend mensch vanwege zijn
zonde. (Klaagl. 3:39.) De natuurlijke mensch klaagt en hij streeft naar
zelfverbetering. De gelovige klaagt ook over zijn zonde, al weet hij, dat hij de
vergeving der zonden heeft. (Eef. 1:7; Kol. 1:14.) Hij weet, dat het
conflict duren zal, tot hij verlost wordt uit dit lichaam des doods. (Rom.
7:24.) God heeft ons gesteld tot zondaars met de begeerte
naar heiligheid in het geweten, waarbij dat geweten gesteund wordt door
de wet en door het in Christus vernieuwde verstand. Dat moest leiden tot
een conflict. De mensch werd tot een strijder, die telkens de nederlaag lijdt
tegen den dood, die in zijn leden is, opdat hij leren zou, zich tot God te
wenden. Voor Israel werd de wet de pedagoog om hen tot Christus te leiden;
(Gal. 3:24.) voor den Heiden deed het geweten denzelfden dienst, al
bracht het hem niet zoo ver. Ook de Heidenen kennen den drang naar heiligheid wel
en de begeerte naar verzoening. Gode zij dank! Hij, die de velen tot zondaren
heeft gesteld, zal hen ook tot rechtvaardigen stellen.
Laten we dan niet zeggen, dat God elke zondige daad
wil, die ik doe. God wil, dat ik heilig zal zijn, en dat ik zal strijden tegen
elke zondige daad of gedachte, die in mijn hart opkomt. Dat is ons
geopenbaard.
Een geheel andere zaak is, dat God uit het kwade, uit de zonde van den
mensch het goede kan doen voortkomen, ja, dat Hij de zonde gebruikt tot Zijn
doel. De Schrift geeft ons daarvan voorbeelden. De broeders zondigden, toen
zij Jozef naar Egypte verkochten. Jozef zegt daarvan: "Gij hebt mij
herwaarts niet gezonden, maar God zelf." (Gen. 45:8.) «Gij hebt kwaad
tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht." (Gen. 50:20.)
--- Tot Farao zegt God: "Hierom heb ik u verwekt, opdat ik mijn kracht
aan u betoone, en opdat men mijn naam vertelle op de gansche aarde."
(Ex. 9:16.) En wanneer Farao's hart dreigt te bezwijken, dan lezen we telkens,
dat God zijn hart versterkte. (Niet: verhardde, zooals de gewone vertaling
heeft.) --- En van de kruisiging zegt Petrus: "Dezen, door den bepaalden
raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen en door de
handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood." (Hand.
2:23.) "In der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus, beide
Herodus en Pontius Pilatus met de Heidenen en de volken Israels, om te doen wat
Uw raad te voren bepaald had, dat geschieden zou." (Hand. 4:27, 28.)
De broeders van Jozef, Farao, de oversten der Joden,
zij zondigden wel bewust; ze volgden hun eigen wil, en toch deden ze, wat
Gods raad bepaald had. God wilde, dat de broeders Jozef zouden verkoopen; dat
Farao Israels uittocht zou weigeren; dat Joden en Heidenen Christus zouden
kruisigen. Maar zij, die Gods raad uitvoerden, wisten daar zelf niets van;
zij volgden den wil van hun eigen booze hart.
Daar hebben we gevallen, dat een mensch een bepaalde
zonde doet, omdat God die zonde wil gebruiken tot Zijn doel, terwijl de
mensch meent, dat hij zijn eigen wil doet. En bij zulke gevallen kunnen wij niet
anders dan de hand op den mond leggen en zwijgend aanbidden. Dat gaat boven
ons verstand: dat een booze daad de daad is van een mensch, waardoor hij zich
schuldig maakt, en dat hij tegelijk doet, wat God wil, dat hij doen zal. Dat
zullen we nooit begrijpen; het is een van de dingen, die voor ons beperkt
verstand te hoog zijn, zoodat we het moeten overlaten aan den alleen wijzen God.
Wel weten we, dat de daad van Jozef broeders hun vergeven is. We weten, dat de
Heer Jezus voor Zijn moordenaars vergiffenis gevraagd heeft, omdat ze niet
wisten, wat ze deden.
God kan uit het kwade het goede doen voortkomen. God
kan de zonde van den mensch opnemen in Zijn wereldplan, wanneet het Hem
behaagt. God heeft de zonde van Adam in Zijn wereldplan opgenomen. Dat zijn dingen,
die Hij ons gezegd heeft. Maar wat onze logica daaruit meent te kunnen
afleiden, is daarom nog niet waar. Wanneer ik een booze gedachte denk tegen mijn
broeder, dan zondig ik een zonde, die voor een ander geen gevolgen heeft. Te
zeggen, dat God gewild heeft, dat ik die gedachte denk, dat grenst aan
Godslastering.
Laten we van Gods verborgen raad afblijven en ons
houden aan Zijn geopenbaarden wil. Die wil zegt duidelijk, dat wij
niet moeten zondigen. Laten we van den mensch geen machine maken, die willoos doet
wat hij doet. God heeft den mensch een wil gegeven, en dien wil moet hij
gebruiken om God te gehoorzamen, God oordeelt den mensch naar zijn werken.
God brengt ook de geloovigen voor het prijsgericht van Christus, (2 Kor. 5:10.)
opdat ze wegdragen wat ze gedaan hebben. Indien het waar was, dat de mensch
zijn zondige daden doet, omdat God het wil, dan draagt God de schuld en de mensch
gaat vrij uit.
Doch laat me nu ook niet gaan redeneeren. God zegt
ons, wat we doen zullen; Hij zegt ons niet, wat Hij met onze daden wil doen.
A. Lukkien
Schrift en
Leer
Deze
uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.

|
 |