|
Schrift en Leer
Hoofdstuk 38
A. LukkienDe Middelmuur des Afscheidsels.
Door A. Lukkien.
Ef. 2:14 en 15 luidt in de Statenvertaling: "Want Hij is onze vrede, die
deze beide één gemaakt heeft, en den middelmuur des
afscheidsels gebroken hebbende, heeft Hij de vijandschap in Zijn vleesch te niet
gemaakt, (namelijk) de wet der geboden in inzettingen (bestaande) opdat Hij
die twee in Zich zelf tot één nieuwen mensch zou scheppen, vrede
makende."
Letter voor letter concordant uit het Grieksch
vertaald luiden die woorden: "Hij want is de vrede van ons de makende
de beide één en den tusschenmuur der omheining afbrekende de
vijandschap in het vleesch van Hem de wet der geboden in verordeningen buiten
werking stellende opdat Hij de twee zou scheppen in Zich zelf tot
één nieuwen mensch makende vrede."
Dat is verstaanbaar, maar het is nog geen goed
Nederlandsch. In onze taal moet het ongeveer zoo luiden: "Want Hij is onze vrede,
Hij, die de beide een maakt, en den tusschenmuur der omheining afbrekende, de
vijandschap in Zijn vleesch, stelt Hij de wet der geboden in
verordeningen buiten werking, opdat Hij de twee in Zich zelf tot één
nieuwen mensch zou scheppen, vrede makende."
Ik laat aan den lezer over te beoordeelen, welke van
de twee vertalingen zich het dichtst aansluit aan het oorspronkelijke. Over
mijn vertaling van tusschenmuur, omheining, buiten werking stellen, spreek
ik nu niet, maar ik wil er uw aandacht op vestigen, dat volgens de
Statenvertaling de wet der geboden in inzettingen de vijandschap in Zijn vleesch is
--- ze heeft immers om dat duidelijk te maken het woord namelijk ingevoegd
--- en volgens mijn vertaling is de tusschenmuur der omheining de vijandschap
in Zijn vleesch.
Hoe de wet der geboden in verordeningen de vijandschap
kan zijn in het vleesch van Christus, heb ik nooit kunnen begrijpen; ik hoop
den lezer duidelijk te maken, dat de vijandschap in Zijn vleesch de tusschenmuur
der omheining was.
Het gaat hier over de verhouding van Jood en Heiden.
De Jood was omheind door de wet; de tempel was omheind door een muur. Herodes
had een voorhof der Heidenen laten bouwen, maar verder mocht de Heiden niet
gaan. Als hij verder wilde gaan, stond hij voor een muur met poorten, en met
opschriften in steen, aldus luidende: "Geen vreemdeling mag binnen de
omheining van den tempel komen. Wie het toch doet, zal zelf verantwoordelijk
zijn voor zijn dood, die zeker zal volgen." (Een steen met zulk een
opschrift werd niet lang geleden opgegraven.)
Maar als we nauwkeurig lezen, zien we, dat het hier
niet gaat over de verhouding van Jood en Heiden in het algemeen, maar over
de verhouding van de geloovigen uit de Joden en de geloovigen uit de Heidenen.
Christus, die onze vrede is, maakt de beide één, zegt de
apostel. Hij maakt de Joden en de overige natiën niet één, maar
Hij maakt de geloovige Joden en de geloovige Heidenen één, maakt
vrede tusschen die twee groepen van geloovigen en verzoent de twee tot God
in één lichaam door het kruis. Door het kruis doodt Hij de
vijandschap tusschen die twee, zegt Paulus, zoodat de geloovigen uit de andere
natiën voortaan niet meer vreemdelingen en bijwoners zijn bij de
geloovigen uit de Joden, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods. Ze
vormen nu een samen- lichaam, zegt hij in Ef. 3:6.
Maar wanneer het waar is, dat Paulus hier spreekt over
de wederzijdsche verzoening van geloovige Joden en geloovige Heidenen,
dan is het ook waar, dat hij ook in vers 11 en 12 niet spreekt over de
Efeziërs, toen ze nog afgodendienaars waren, maar over hun toestand als
geloovigen, vóór Paulus den brief aan de Efeziërs
schreef. Aan Paulus was opgedragen, de verborgenheid bekend te maken, dat de
geloovigen uit de natiën samen- erfgenamen zijn, samen-lichaam,
samen-deelgenooten der belofte. Die verborgenheid was in andere geslachten aan de
kinderen der menschen niet bekend gemaakt. Ze werd ook niet bekend gemaakt door
Petrus of Johannes. Aan Paulus is opgedragen allen te verlichten, welke
de bedeeling der verborgenheid is, --- er staat oikonomia, bedeeling, en
niet koinoonia, gemeenschap --- die van alle eeuwen verborgen geweest was in
God. (Ef. 3:3-9.) Paulus heeft over deze verborgenheid: dat in de gemeente van
Christus Jood en Heiden één lichaam zijn op voet van gelijkheid,
niet geschreven in de brieven aan Romeinen, Korinthiërs, Galatiërs
of Thessalonicensen. Hij schreef er pas over, toen Israel als natie in Hand.
28:25-28 voor een tijd aan het oordeel der verharding was overgegeven, en toen
hij uit de gevangenis te Rome zijn brieven schreef naar Efeze, Filippi en
Kolosse.
Vóór dien tijd gold het woord: eerst den
Jood, ook den Griek, (Rom. 1:16; 2:10.) en Paulus heeft, zoolang hij reisde,
zich aan dat woord gehouden. Toen waren de geloovigen uit de natiën
de geestelijke goederen van Israel deelachtig. (Rom. 15:27.) Toen gaven de
apostelen en ouderlingen van Jerusalem verordeningen voor de broeders uit
de Heidenen. (Hand. 15:23.) Toen waren de geloovigen uit de natiën
gasten en logés van de geloovigen uit Israel. (Ef. 2:19.)
Wanneer we de verzen 11 en 12 van Ef. 2 oppervlakkig
lezen, dan meenen we, dat er gesproken wordt over den toestand van de
Efezische geloovigen, toen ze nog ongeloovig waren. Dat komt ten deele
daarvandaan, dat wij altijd doen, alsof Heiden een tegenstelling was met
Christen, en dat is het niet; een geloovige Heiden is even goed bestaanbaar als
een geloovige Jood. In de Schrift is Heiden de tegenstelling van Jood.
Maar het komt ook daarvandaan, dat in onze gewone
vertaling het woord eertijds gegeven wordt als een bepaling van Heiden:
gij, die eertijds Heidenen waart; terwijl de volgorde van de woorden in het
Grieksch deze is: Daarom bedenkt, dat eertijds gij, de natiën in
vleesch, de voorhuid genoemden door de genoemden besnijdenis in vleesch,
handgemaakt, dat gij waart in dien tijd, enz. zoodat er niet staat: gij
waart eertijds Heidenen (gij zijt het nu niet meer) maar er staat: gij Heidenen
(dat zijt ge nog) gij waart eertijds buiten Christus, enzoovoort Heiden ziet
volstrekt niet op geloof of godsdienst; Heiden ziet uitsluitend op rasverschil,
en daarom doen wij verstandig, het woord Heiden in onze vertalingen niet
te gebruiken, omdat het misverstand wekt. Natiën is de juiste
vertaling. De geloovige Efeziërs behooren tot de
natiën, de niet-Joden, en uit dat oogpunt worden ze hier beschouwd. Laten we
daarbij goed acht geven op het woord vleesch. Zij zijn de natiën in het
vleesch; de Joden zijn de met handen gemaakte besnijdenis in het vleesch.
Daarover gaat het hier, gelijk in het 18e en het 22e vers gesproken wordt over
beider toestand naar den geest. Naar het vleesch zijn zij de natiën;
naar het vleesch zijn de Joden de besnijdenis.
Onbesneden te zijn, dat was iets, waarvan de Heiden
zich niets aantrok, want dat was de natuurlijke toestand van den mensch. Maar
zoodra de Heiden met den Jood in aanraking kwam, bemerkte hij het
onderscheid, want de Jood beschouwde den onbesnedene als een minderwaardige. En
mocht daarin de hoogmoed van den Jood tot uiting komen, toch was het waar, dat
de wet den onbesnedene niet met den Jood op één lijn stelde. De
Heidenen, tot wie hier gesproken wordt, mochten geestelijk ver staan
boven de Joden en ver boven hen bevoorrecht zijn; zoodra het vleesch ter sprake
kwam, stond de meest onwetende en meest onverschillige Jood ver boven den
vroomsten geloovige uit de natiën.
Paulus zegt het duidelijk, dat hij spreekt over hun
toestand naar het vleesch. De natiën naar het vleesch werden
onbesnedenen genoemd door hen, die besnijdenis werden genoemd naar het vleesch, en
dat het naar het vleesch is, dikt Paulus nog even aan door te zeggen, dat die
besnijdenis met handen geschiedt, en dat die dus verricht kan worden door
iemand, die geheel buiten het geestelijk leven staat.
Maar die toestand naar het vleesch maakt dan toch wel
een groote scheiding tusschen de geloovigen uit Israel en die uit de volken.
De laatsten waren in dien tijd buiten Christus. Is dat
niet te sterk gezegd? Neen. Dat blijkt uit de zoogenaamde evangeliën.
Wanneer de Heer Zijn apostelen uitzendt om te
prediken, dan is het eerste woord, dat Hij tot hen zegt: "Gij zult niet
heengaan op den weg der Heidenen." (Matth. 10:5.)
Een broeder, die geen gehoor geeft aan de vermaning
van de gemeente, wordt in den ban gedaan, en wordt behandeld als een
Heiden. (Matth. 18:17.)
De Kananeesche vrouw krijgt geen gehoor, wanneer ze
Christus aanspreekt met den titel Zoon van David, en toch is dat Zijn naam,
waarmee Hij begroet wordt door de blinden van Jericho, (Matth. 20:30.)
waarmee Hij ingehaald wordt in Jerusalem (Matth. 21:7.) en waarmee de steenen
Hem zullen toeroepen, wanneer de kinderen moeten zwijgen. (Luk. 19:40; Matth.
21:15, 16.) En wanneer de vrouw Hem Heer noemt, luistert Hij, want Hij is Heer
van allen, gelijk Petrus tot den Heiden Cornelius zegt, (Hand. 10:36.) maar
ook dan nog krijgt ze de kruimels van de hondjes en niet het brood van de
kinderen. (Matth. 15:26, 27.)
Werkelijk, wie niet tot het volk van Israel behoorde,
was naar het vleesch buiten Christus, had geen rechtstreeksch
deel aan Christus. Christus was een dienaar der besnijdenis om te
bevestigen de beloften der vaderen. En de Heidenen? Ze zouden God verheerlijken
vanwege de barmhartigheid, die hun door Israel toekwam, zooals de profeten
voorzegd hadden. Zoo schreef Paulus zelf nog in den Romeinenbrief.
(15:8-12.) Welke geestelijke zegeningen de geloovigen van Paulus' bediening
ook mochten genieten, naar het vleesch waren zij buiten Christus. Christus
was de Messias van Israel.
Ze waren vervreemd van het burgerschap Israels. Het
burgerschap van Israel te bezitten was een groot voorrecht. Hun waren
de woorden Gods toebetrouwd; van hen waren de verbonden en de wetgeving en de
eeredienst en de beloften. Zij hadden zedelijke en burgerlijke wetten, zooals
geen volk die kende. Maar niemand kon dat burgerrecht verkrijgen anders
dan door besnijdenis van het vleesch, en dan waren er voor sommige volken
nog beperkende bepalingen. (Deut. 23:2, 3.) Wie onbesneden was naar het
vleesch, stond buiten dat burgerschap, het eenige burgerschap, dat stand houdt alle
eeuwen door.
Ze waren gasten van de verbonden der belofte.
Vreemdelingen, zegt de gewone vertaling, en dat is even goed. We moeten
bedenken, dat in dien tijd voor de vreemdelingen bijna nergens herbergen
bestonden, en dat de vreemdelingen dus als gast moest inwonen bij een der burgers
van het land, zooals de geschiedenis van Paulus ons gedurig laat zien.
(Lydia, Jason, Aquila, Filippus, Mnason.) Een vreemdeling was een gast.
De wet maakte Israel niet vijandig tegen
vreemdelingen. God heeft den vreemdeling lief; daarom moet Israel, dat
zelf vreemdeling is geweest in Egypte, den vreemdeling liefhebben. (Deut.
10:18, 19.) De vreemdeling mocht dus gaarne als gast aanzitten aan de tafel,
maar hij werd geen lid van het gezin. Zoo hadden de geloovigen uit de natiën
tot dusver als gasten genoten van Israels geestelijke zegeningen, maar
niet als kinderen des huizes. De verbonden der belofte, de beloofde
verbonden, zoo noemt Paulus hier de geestelijke zegeningen, gelijk hij het ook doet
in 2 Kor. 3:6, want naar den geest waren de geloovigen uit Israel de
zegeningen van Israels nieuwe verbond reeds deelachtig, hoewel de stoffelijke
zegeningen en de uitbreiding van het verbond tot het geheele volk
wacht op de wederaanneming van Israel. En aan die verbonden der belofte
hadden de geloovigen uit de natiën geen deel; ze mochten er enkel van
genieten als vreemdelingen.
Ze hadden geen hoop. Israel had een hoop. Israel is
het koninklijk priesterdom, dat heerschappij zal hebben over al de volken en
alle volken tot God zal brengen. Israel weet, dat de Messias hun Koning zal
zijn, dat ze zullen zitten onder hun wijnstok en hun vijgeboom; dat het
land zijn gewas zal geven, dat geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek. Niets
daarvan is aan de volken toegezegd. Het eenige, dat de profeten hun
hebben beloofd, is, dat ze in de toekomst zullen worden gezegend door
bemiddeling van Israel. De geloovigen van Paulus' bediening hebben hoop naar den
geest; zij zullen opgenomen worden den Heer tegemoet in de lucht en zij
zullen altijd met Hem zijn, maar waar ze dan zullen zijn en hoe hun zegeningen
zullen wezen, dat was hun vóór den Efezerbrief nog niet bekend
gemaakt. Naar het vleesch --- en daarover gaat het hier --- hadden de geloovigen uit
de natiën geen hoop.
En ze waren zonder God in de wereld. Zeker, ze hadden
geleerd, God in geest en in waarheid te aanbidden, maar naar het vleesch
hadden ze geen God. Jehovah was de God van Israel; aan de volken had Hij volgens
Deut. 4:19 de zon, de maan en de sterren des hemels ter aanbidding
uitgedeeld, en de volken hadden zich bovendien de demonen tot goden gemaakt. (1 Kor.
10:20.) Maar de geloovige Efeziërs hadden zich van deze afgoden bekeerd
tot den levenden God, en wanneer ze nu Hem wenschten te aanbidden in Zijn
tempel te Jerusalem, dan mochten ze er niet komen. De tusschenmuur der
omheining stond hun in den weg. Toen Trofimus de Efeziër met Paulus in
Jerusalem was, bleek het hem duidelijk, dat hij zonder God in de wereld was. Zijn
afgoden had hij niet meer, en de God van Israel was zijn God niet. Op de
valsche beschuldiging, dat Paulus hem in den tempel had gebracht, werd immers de
apostel gegrepen en gevangen genomen. (Hand. 21:28-30.)
Geestelijk waren de geloovigen uit de volken niet
buiten Christus en niet zonder God, maar naar het vleesch was alles
waar, wat Paulus van hen zegt in Ef. 2:11 en 12: ze waren buiten Christus,
vervreemd van het burgerschap Israels! ze waren gasten van de verbonden der
belofte, ze hadden geen hoop en ze hadden geen God.
De tusschenmuur stond hen in den weg. De tusschenmuur
van steen? Neen, de tusschenmuur, die gevormd werd door het vleesch van
Christus. Dat klinkt vreemd, maar zooals ik reeds zeide, er staat in het 14e vers
niet: "den tusschenmuur der omheining afbrekende, heeft Hij de
vijandschap in Zijn vleesch te niet gemaakt, namelijk de wet der geboden in
inzettingen bestaande," alsof Christus den steenen muur afbrak en alsof
de wet der geboden de vijandschap was in Zijn vleesch; maar er staat:
"den tusschenmuur der omheining afbrekende, de vijandschap in Zijn
vleesch, stelt Hij de wet der geboden in verordeningen buiten werking," zoodat
de vijandschap in Zijn vleesch de tusschenmuur was, dien Hij afbrak. Het vleesch
van Christus maakte scheiding en sloot de geloovigen uit de natiën
buiten, zoodat ze geen gelijk deel konden hebben met de geloovigen uit
de Joden, zoolang Zijn vleesch nog iets was, waarmee rekening werd gehouden.
Maar het vleesch van Christus was evenzeer een
hindernis voor de Joden, zooals de schrijver van den Hebreërbrief ons
leert. Hij vergelijkt dat vleesch niet met den tusschenmuur, want die was voor
hem, den Hebreër, geen beletsel. Maar hij vergelijkt het met
het voorhangsel. (Hebr. 10:20.) De Hebreër had immers ook geen vrijen
toegang tot God. In het heilige der heilige, daar was Gods troon. Maar de
Israeliet kon niet verder gaan dan tot in den voorhof. Was hij een priester, dan
mocht hij in het heilige gaan om dienst te doen, maar dan scheidde nog het
voorhangsel hem van Gods troon. Achter dat voorhangsel ging alleen de hoogepriester,
eenmaal des jaars, niet zonder bloed. Het voorhangsel maakte scheiding
tusschen God en het volk. En de Hebreërbrief noemt het vleesch van
Christus het voorhangsel. Zou de weg, de versche en levende weg tot God openbaar
worden, dan moest dat voorhangsel scheuren, dan moest Christus sterven,
gelijk zinnebeeldig het voorhangsel van den tempel scheurde bij Zijn dood.
En zouden de natiën den vrijen toegang tot God
hebben op gelijken voet als Israel, dan moest evenzoo de tusschenmuur
afgebroken worden, dat wil zeggen: dan moest Christus sterven, want Zijn vleesch was
die tusschenmuur.
Immers, zooals we gezien hebben, Jezus van Nazareth
had geen boodschap voor de natiën. Eerst moest Hij verhoogd worden
tot een Heer en Christus; eerst moest Hij openbaar worden Gods Zoon te zijn;
eerst moest Hij geplaatst worden aan de rechterhand des Vaders,
vóór de natiën den vrijen toegang hadden tot God.
Want toen Hij Zich ontledigde en de menschen
gelijkvormig werd, toen werd Hij meteen een Israeliet, en als Israeliet
stond Hij nader bij dat volk dan bij de andere volken. Toen Hij gestorven was en
opgestaan en opgevaren, toen was Hij geen Israeliet meer. Maar ook toen
nog in de bedeeling van de Handelingen der Apostelen, wendde Hij Zich
weer door Zijn apostelen tot Israel, om Zijn volk te vragen, dat ze Hem
zouden aannemen, opdat het aangename jaar des Heeren zou aanbreken.
Israel heeft --- naar Gods verborgen raad --- dat niet gedaan, en toen verbrak Hij
Zelf den band met Zijn volk, en hield de voorrang van Israel op. Toen werd
het pas geldig, wat op het kruis was geschied: dat het voorhangsel, Zijn
vleesch, was gescheurd; dat de tusschenmuur, Zijn vleesch, was afgebroken,
zoodat voor Jood en niet-Jood de toegang vrij was tot den troon en tot het
hart des Vaders.
Paulus heeft ook "Christus naar het
vleesch" gekend. Of hij ooit den Heer ontmoet heeft tijdens Diens omwandeling op
aarde, daarover spreekt de Schrift niet, en dat bedoelt Paulus niet in 2 Kor.
5:16. Paulus heeft Christus gepredikt als den Messias van Israel; dat heeft
hij gedaan, tot hij geen plaats meer had in Griekenland, Macedonië en
Klein-Azië en hij naar Jerusalem ging om er gevangen genomen te worden. Op
dat keerpunt van zijn geschiedenis schreef hij zijn tweeden brief aan de
Korinthiërs en toen nam hij zich voor, om Christus naar het vleesch
voortaan niet meer te kennen. Nu is Christus voor hem enkel nog Gods Zoon in de
heerlijkheid, en nu is de tusschenmuur der omheining, de vijandschap in Zijn
vleesch, afgebroken. Geschied was dat op het kruis, maar de openbaarmaking
wachtte, tot Paulus het aanduidde in den tweeden Korintherbrief en het openlijk
bekend maakte in Ef. 2.
Maar wanneer nu de tusschenmuur afgebroken en het
voorhangsel gescheurd is, is het dan niet vreemd, dat de prediking van
orthodoxen en modernen beiden ons telkens brengt naar Christus naar het vleesch,
naar Zijn prediking, Zijn gelijkenissen, Zijn wonderdaden; dat men zoo
uitvoerig de geschiedenis van Zijn geboorte bespreekt, en zoo weinig zich
bezig houdt met hetgeen Hij na Zijn opstanding geopenbaard heeft aan Zijn
nieuwen apostel Paulus? Al de Schrift is van God ingegeven, en al de Schrift is
vóór ons, en daar danken wij God voor. Wij willen ook gaarne
weten, wat onze Heer zegt tot Zijn broeders naar het vleesch, maar we moeten
niet vergeten, dat Hij tot ons en over ons alleen spreekt door onzen apostel
Paulus.
De geloovigen uit de natiën, die verre waren,
zijn nabij geworden door het bloed van Christus. Indien --- wat niet naar
Gods raad was, maar wat we ons toch kunnen denken --- indien Israel Christus
had aangenomen, dan zouden de natiën nooit nabij geworden zijn; ze zouden
op den tweeden rang zijn gebleven en gezegend zijn door bemiddeling van
Israel. Zoo hadden Israels profeten het voorzegd en zoo zal het in de toekomst
gebeuren. Maar God wilde ook een gemeente, die rechtstreeks met Hem in verbinding
zou staan, en daartoe moest Christus sterven en de banden van het vlees
verbreken. Dat hadden de profeten niet voorzegd; dat openbaarde God door Zijn
apostel Paulus.
Nu zijn de geloovigen uit de natiën
één met die uit Israel. Maar daarmee worden ook de verordeningen, die de
Israelietische, Jerusalemsche gemeente had opgelegd aan de gemeente uit de
bediening van Paulus, buiten werking gesteld. Ze had het gedaan met goede
bedoeling. IJveraars voor de wet onder de Joodsche geloovigen wilden de
besnijdenis voorschrijven aan de geloovigen uit de natiën. De apostelen van
Jerusalem zijn wijzer, al verstaan ook zij nog niet, wat Paulus straks
openbaar zal maken: dat er geen onderscheid is; dat allen te kort komen aan de
heerlijkheid Gods en omniet gerechtvaardigd worden uit Zijn genade door de
verlossing, die in Christus Jezus is. Petrus is er dicht aan toe om het te
verstaan; hij gelooft op dezelfde wijze behouden te worden als de
Heidenen. (Hand. 15:11.) Verder moet hij niet gaan, want hij is bestemd om een
apostel van Israel te zijn en niet een apostel van de gemeente uit de volken.
Jakobus ziet in Hand. 15 niet zoo ver. Zijn blik reikt niet verder dan wat aan
Israel beloofd is, en hij, de broeder des Heeren, komt niet zoo ver, dat
hij Christus naar het vleesch niet meer kent. Van hem gaat dan ook de
vleeschelijke verordening uit, dat de geloovigen uit de natiën zich
moeten onthouden van afgodenoffer en bloed en het verstikte en
hoererij. Paulus had die verordeningen gewillig overgegeven aan de gemeenten van
Klein-Azië, maar nu verkondigt hij, dat de tusschenmuur, de vijandschap in het
vleesch van Christus, afgebroken is, en dat daarmee ook de verordeningen van
Jakobus buiten werking zijn gesteld. Dat hij in Ef. 2:15 deze verordeningen
bedoelt, is duidelijk; andere verordeningen hadden immers voor deze
geloovigen nooit gegolden: de wet van Mozes was niet voor de andere natiën Hun
wandel wordt voortaan niet geregeld door opgelegde verordeningen, maar door
hun vernieuwd verstand, waardoor zij beproeven, wat den Heer welbehagelijk is.
(Rom. 12:2; Ef. 5:10.)
Christus is onze vrede. Hij maakt vrede. Hij maakt die
beide een. Hij schept die twee in Zichzelf tot één nieuwen
mensch. Hij verzoent die beiden met God in één lichaam door het
kruis, waarin Hij de vijandschap doodt. Hij brengt de blijde boodschap aan de
verre natiën en aan de nabije Joden en geeft hun beiden toegang in
één geest tot den Vader.
Het is duidelijk, dat Paulus in al deze uitdrukkingen
de geloovigen uit Israel en die uit de natiën op het oog heeft, tusschen
wie, al waren ze geestelijk één, toch naar het vleesch
dezelfde tegenstelling bestond als tusschen Joden en Heidenen in het
algemeen, een tegenstelling, die tot vijandschap werd. Het sterkste voorbeeld
daarvan hebben we in Hand. 22, waar de vele tienduizenden (er staat myriaden)
van Joden, die gelooven en die ijveraars voor de wet zijn, het best
kunnen hebben, dat Paulus zijn geschiedenis van Damaskus verhaalt, en het
goedvinden, dat hij spreekt over de verschijningen, die hij van den Heer
heeft gehad, maar woedend worden, wanneer hij zegt, dat Christus hem tot de
Heidenen zendt. "Weg van de aarde met zulk een!" Over die vijandschap
spreekt Paulus. Die vijandschap is door Christus gedood in Zijn kruisdood, want
toen heeft Hij den tusschenmuur afgebroken. En nu komt er vrede.
Hij is onze vrede. Paulus spreekt er hier niet over,
dat wij door Christus vrede met God hebben; dat heeft hij ons gezegd in Rom. 5.
Hier gaat het over den vrede in de gemeente tusschen Jood en Heiden. Dien
vrede maakt Hij. Die vrede is Hij, daardoor dat Hij gestorven is, en dus geen
Israeliet meer is. De Opgestane is Jood en Heiden even na. En in Hem worden
de beiden tot één nieuwen mensch.
Tot stand gekomen is dat op Golgotha; bekend gemaakt
werd het door Paulus in den Efezerbrief, toen Israel als natie tijdelijk ter
zijde gesteld was.
A. Lukkien
Schrift en
Leer
Deze
uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.

|
 |