|
Schrift en Leer
Hoofdstuk 39
A. LukkienDe Heidenen.
Door A. Lukkien.
Wanneer ik er op aandring, om toch in de Schrift nauwkeurig te
lezen, wat er staat, dan krijg ik ten antwoord: Ja, dan meen je, dat je het
naadje van de kous weet, maar voor mij heeft het veel meer beteekenis, dat ik
versta, wat God tot mij spreekt in mijn eigen hart. En een ander zegt: De Bijbel is
een buitengewoon boek, maar het komt er ten slotte op aan, wat God zegt
in het geweten van Zijn schepselen. Dat klinkt zeer vroom, maar op den keper
beschouwd is het beide Heidensch.
De woorden, die in de Hebreeuwsche en de Grieksche
Schriften gebruikt worden voor Heidenen, zouden we eigenlijk beter
vertalen door natiën. In de Schrift hebben we de tegenstelling: Joden en
Heidenen. De Joden zijn ook een natie, maar ze zijn afgezonderd van de
andere door de roeping van Abraham. Heidenen beteekent in de Schrift geen
afgodendienaars; het zegt alleen, dat de andere natiën geen Joden zijn. Ze hebben
afgoden gediend, maar dat hebben de Israelieten ook menigmaal gedaan en ze werden
daardoor toch geen Heidenen; ze waren dan ontrouwe Israelieten.
In 1 Kor. 10:32 voegt Paulus aan de twee groepen van
verschillende grootte nog een derde groep toe: "Weest zonder aanstoot te
geven èn den Joden èn den Grieken en der gemeente Gods."
(Grieken waren de andere natiën, die in die dagen allen de Grieksche
taal en beschaving hadden.) Drie groepen dus van menschen, die altijd van
elkaar onderscheiden blijven: de Heidenen, de Joden, die apart gezet zijn door
Gods verkiezing, en de gemeente Gods, die eveneens apart gezet door Gods
verkiezing van afzonderlijke personen uit Joden en Heidenen beide.
Aan de Joden heeft God Zich geopenbaard. Hij sprak tot
Abraham en de aartsvaders, tot Mozes en de profeten, en Hij liet de heilige
Schriften schrijven, zoodat Israel kon lezen, wat Hij hun bekend maakte.
Aan de gemeente heeft God Zich eveneens geopenbaard, en wat Hij
openbaarde, heeft Hij eveneens door evangelisten en apostelen laten opschrijven,
zoodat de gemeente kan lezen, wat Hij bekend maakte.
Aan de natiën heeft Hij Zich op die wijze niet
bekend gemaakt. Hij sprak niet tot hen, zond geen profeet tot hen. Het volk
der Chineezen bij voorbeeld bestond waarschijnlijk reeds ten tijde van
Abraham, maar in al die veertig eeuwen is onder hen geen profeet van God
opgestaan. Wel hebben ze hun wijzen gehad, naar wier woorden ook thans nog
geluisterd wordt, maar profeten van God waren ze niet. "God heeft in de
verleden geslachten al de natiën laten gaan op hun wegen," zegt Paulus in
de eerste toespraak tot de Heidenen, die van hem is opgeteekend. (Hand.
14:16,) Dat is zoo van den dag af, dat God na den vloed met Noach en zijn
zaad, dus met de menschheid, Zijn verbond oprichtte, (Gen. 9:9.) het verbond
van dag en nacht, zooals Jeremia het noemde, (33:20, 25.) dat ook thans
nog geldt, blijkens den regenboog.
Na dien dag heeft God tot de menschheid niet meer
gesproken. Hij heeft het bloedverbod en de bloedwraak ingesteld, en de
belofte gegeven van de regelmatigheid der jaargetijden, en daarna heeft Hij
de menschheid schijnbaar aan haar lot overgelaten. Zij mogen hun eigen wegen
gaan, zegt de apostel, Zij kunnen doen wat ze willen, en God komt niet
tusschenbeide. Hij heeft na den vloed over de menschheid Zijn ongenoegen nog niet
weer getoond. Wel over Israel, dat een uitverkoren volk was, maar niet over
de natiën.
Integendeel, Hij heeft hen voortdurend gezegend.
"Hij heeft Zich niet onbetuigd gelaten; Hij heeft regen en vruchtbare tijden
gegeven; Hij heeft de harten vervuld met spijs en vroolijkheid." Juist
de twee dingen worden genoemd, waarnaar het hart van den mensch uitgaat: het
levensonderhoud en de levensvreugde. En met dien zegen had God Zijn doel.
Al liet Hij de Heidenen gaan op hun eigen wegen, daarom verloor Hij hen nog niet
uit het oog. Hij wilde, dat ze Hem zouden zoeken, of ze Hem tasten en vinden
mochten, hoewel Hij niet ver is van die Heidenen. In Hem leven zij en bewegen
zij zich en zijn zij, die Heidenen, en dat hebben sommige van hun eigen
dichters wel verstaan, zegt Paulus op den Areopagus in de tweede toespraak tot de
Heidenen, die we van hem kennen. (Hand. 17:27, 28.)
Opdat de natiën Hem zouden zoeken, heeft God
Zich geopenbaard in de natuur. Zijn onzichtbare kracht en Goddelijkheid
worden van de schepping der wereld af uit de schepselen verstaan en doorzien,
zegt Paulus in Rom. 1:20, en er is geen taal, waarin de stem der hemelen niet
wordt gehoord. (Ps. 19:4.) De zon, de maan en de sterren heeft God aan alle
volken onder den ganschen hemel uitgedeeld. Israel mag deze niet aanbidden;
ze zijn van de Heidenen, zegt Mozes. (Deut. 4:19.)
En voorts heeft God aan de natiën hun verstand en
hun geweten gegeven tot richtsnoer van hun daden. De Heidenen, die de
wet niet hebben, zijn zich zelf een wet; zij betoonen het werk der wet,
geschreven in hun hart; hun geweten getuigt mede en hun gedachten verklaren hen
schuldig of onschuldig. (Rom. 2:14, 15.)
Wij denken bij het woord Heidenen te licht aan
onbeschaafde volken; wij moeten niet vergeten, dat verreweg het grootste
deel der niet-Christelijke volken zeer beschaafde Heidenen zijn. Ik behoef
slechts te wijzen op Arabieren, Hindoes, Chineezen, Japanners, Javanen,
wier beschaving ouder is dan de onze.
En dan is er nog iets dat we vergeten: dat de
zoogenaamde Christelijke volken --- met uitzondering van de geloovigen in hun
midden --- ook Heidenen zijn. Met wat andere beschaving en wat andere manieren
dan die van Azië, maar evenzeer Heidenen, gelijk ook wel blijkt,
wanneer we hun geschiedenis en hun tegenwoordigen toestand nagaan. Wat is
er, dat eenigszins getuigt van het evangelie van Christus? Ik zeg niet, dat
de menschen niet braaf zijn: dat zijn de zoogenaamde Heidenen ook, maar
waaraan is het in Europa of Amerika te zien, dat Christus gestorven is voor onze
zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking? De geloovigen weten dat en
leven er uit; voor de groote menigte, die er wel eens iets van gehoord heeft,
heeft dat geen beteekenis.
God liet in de verleden geslachten al de Heidenen gaan
op hun wegen. Hij doet het nog. Alleen met dit onderscheid, dat Hij
nu alle menschen alom predikt, dat ze zich zouden bekeeren. (Hand. 17:18.) En
die boodschap aangaande Christus is op allerlei wijze, hetzij in der
waarheid, hetzij onder een deksel, verkondigd, (Fil. 1:18.) maar alleen daarin
verschilt de toestand in de z.g. Christelijke landen van dien in de landen
der Heidenen. Israel en de natiën en de gemeente Gods, dat is de
onderscheiding, die de Schrift maakt en die wij moeten maken. Wij moeten niet spreken van
Christen-natiën; er is nog nooit een natie geweest, die geheel, of
zelfs maar voor een groot deel, uit geloovigen bestond. Laten we niet vergeten,
dat een geloovige iemand is, die gerechtvaardigd is uit genade en
daardoor vrede met God heeft gevonden. (Rom. 5:1.)
Bij Israel was het geheel anders, behoorde het althans
anders te zijn dan bij de Heidenen. Zij hadden Gods woorden in geschrifte.
(Rom. 3:2.) Met hen had God een verbond gesloten, dat in Deut. 26:17 en 18
aldus wordt beschreven: "Heden hebt gij Jehovah doen zeggen, dat Hij u tot
een God zal zijn, en dat gij zult wandelen in Zijn wegen, en houden Zijn
inzettingen, Zijn geboden en Zijn rechten, en dat gij Zijn stem zult gehoorzaam
zijn. En Jehovah heeft u heden doen zeggen, dat gij Hem tot een volk des
eigendoms zoudt zijn, gelijk als Hij tot u gesproken heeft en dat gij al Zijn
geboden zult houden."
Israel is op die hooge plaats niet blijven staan.
"Mijn volk heeft mijn stem niet gehoord, en Israel heeft mij niet
gewild," klaagt God bij den Psalmist, en Hij voegt er het vonnis aan toe:
"Dies heb ik hen overgegeven in het goeddunken van hun hart, dat
zij wandelen in hun raadslagen." (Ps. 81:12, 13.) Tot heden toe heeft
Israel de plaats nog niet ingenomen, die God hun heeft aangewezen; zij zullen
het leeren, wanneer straks met de wederkomst van Christus het nieuwe verbond
in werking treedt.
De gemeente van Christus heeft nog weer iets anders:
zij heeft haar wandel in Christus. "Gelijk gij dan Christus Jezus den
Heer aangenomen hebt, wandelt alzoo in Hem, geworteld en opgebouwd in Hem,
gelijk gij onderwezen zijt, daarin overvloedig zijnde met dankzegging." (Kol.
2:6, 7.) De gemeente wandelt niet meer als de andere Heidenen in de ijdelheid
van hun gemoed. (Ef. 4:17.)
De Heidenen hebben niet geluisterd naar de stem van
hun geweten en van hun verstand. Ze zouden God kennen uit de natuur, maar ze
hebben Hem niet verheerlijkt of gedankt, maar zijn verijdeld
geworden in hun overleggingen, (Rom. 1:21.) en hebben zich afgoden
gemaakt. De Heidenen behoorden te wandelen bij het licht van
hun geweten en hun verstand. Israel behoorde te wandelen in den weg van de wet.
De geloovige heeft zijn wandel in Christus; hij is pas op de juiste plaats in
Gal. 2:20: "Ik ben met Christus gekruisigd en ik leef, doch niet meer
ik, maar Christus leeft in mij, en wat ik nu in het vleesch leef, dat leef ik
door het geloof van den Zoon van God."
Over het algemeen hebben de Heidenen niet trouw
geluisterd naar de stem van hun geweten. Maar er zijn er toch onder de volken,
die geen openbaring hadden, ook wel geweest, die God hebben gezocht en
gevonden. De Schrift noemt onder deze Job en zijn vrienden, mannen, die
blijkbaar geheel buiten Gods openbaring aan Israel stonden en die toch zoo
wijze woorden over God hebben gesproken, dat God hun woorden in de Schrift heeft
laten opnemen. En dan Melchizedek, die een priester was van den Allerhoogsten
God. Wie zal ons zeggen hoe velen er geweest zijn, in alle landen, in
alle tijden, ook in onzen tijd, ook in ons land, die met volharding in
goeddoen, heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid hebben gezocht! Ze
hoorden de prediking aangaande Christus niet, maar zij zochten God.
Paulus zegt in Rom. 2:7, wat hun lot zal zijn: zij
ontvangen het eeuwige leven. Zonder geloof in Christus? Zonder gehoorzaamheid
aan de wet van Mozes? Ja. De Schrift zegt het ons, en dus gelooven wij,
dat zulke Heidenen het eeuwige leven ontvangen, want zij worden
geoordeeld naar hun werken, Israel wordt geoordeeld naar de wet; die in Christus zijn,
worden niet geoordeeld, maar de Heidenen worden geoordeeld naar hun werken,
(Rom. 2:6.) voor den grooten witten troon. (Openb. 20:12.)
Wanneer ik de algemeen aangenomen leer moet gelooven,
dan zijn de millioenen, milliarden menschen, die zonder Schrift geleefd
hebben, voor eeuwig verloren. Ze hebben een dragelijker lot dan zij die welbewust
Christus verworpen hebben, maar ze lijden dan toch maar tot in het oneindige.
Maar als ik de Schrift geloof, dan weet ik, dat er Heidenen geweest zijn, die
van nature, geleid door hun geweten en hun verstand, de dingen gedaan hebben, die
der wet zijn, (Rom. 2:14, 15.) en die het eeuwige leven ontvangen.
En die dat niet gedaan hebben? Ook voor hen heeft de
Schrift troost, want ze zegt in 1 Kor. 15:22-28, dat in Christus allen levend
gemaakt zullen worden; die van Christus zijn, bij Zijn komst, en die niet
van Christus zijn, in de voleinding der eeuwen, wanneer God zal zijn alles en
in allen. In Christus worden ook zij levend gemaakt. Om de verdienste van
Christus ontvangen ook zij redding aan het einde van de eeuwen.
Oppervlakkig beschouwd lijkt het vreemd, dat God tot
dusver het grootste deel van Zijn schepselen laat wandelen op hun
eigen wegen. Maar laten we niet vergeten, dat Hij in dit leven hun weldoet
en hun harten vervult met spijs en vroolijkheid. Daarna sterven ze en ze staan
op voor den grooten witten troon, om geoordeeld te worden naar hun werken en
naar het licht, dat hun gegeven was. Dan sterven ze nogmaals in den tweeden
dood. Maar als na de geschiedenis der eeuwen God in allen alles is, ook in hen,
wie zal ons afmeten, hoe groot dan hun heerlijkheid zal zijn, en hoe ze God
zullen danken voor de leiding, die Hij met hen heeft gehouden. God is
liefde; wij weten dat thans reeds; zij zullen het ook weten, en wie weet, of
die laatsten in de heerlijkheid niet de eersten zullen zijn!
En nu kom ik terug op wat ik in het begin zei: Wie
tegenwoordig zegt, dat het er ten slotte alleen op aankomt, wat God in
het geweten zegt, plaatst zich op het standpunt der Heidenen en wordt door God
als zoodanig behandeld. Wie zegt, dat hij alleen wil luisteren naar de stem van
God in zijn hart; doet alsof hij een Hindoe is of een Javaan. Zulke
menschen spreken niet als geloovigen; zij spreken als Heidenen. God heeft ons
Zijn evangelie gegeven; in onze bedeeling in het bijzonder het evangelie van
Paulus, en wij moeten niet doen, alsof dat niet geschied is. Of wij moeten
aantoonen, dat het evangelie Gods, dat we in de Schrift hebben, niet van God
gegeven is; dan zullen wij den Bijbel naast den Koran en de Veda's leggen als
een poging van den mensch, om uit zich zelf God te zoeken.
Dit is de groote vraag: heeft God een schriftelijke
openbaring aangaande Zich zelf gegeven? Dan past het ons, met alle aandacht
naar Hem te hooren. Of heeft Hij dat niet gedaan? Alleen wie dat laatste
volhoudt, gaat luisteren naar de stem van God in zijn hart en zijn geweten,
en is dus een Heiden.
A. Lukkien
Schrift en
Leer
Deze
uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.

|
 |