Schrift en Leer
Hoofdstuk 40
A. Lukkien

Gij zult Mij opnemen.

Door A. Lukkien.

De Hebreeuwsche Schriften zeggen nergens, dat een mensch bij zijn dood of bij zijn opstanding naar den hemel gaat. Integendeel, ze verzekeren vele malen, dat de rechtvaardigen de aarde erfelijk zullen bezitten en in eeuwigheid (in de toekomende eeuw) daarop zullen wonen. Dat staat in Ps. 37:29, en ook in vers 9, 11, 22 en 34. Het 11e vers wordt door den Heer Jezus aangehaald in de Bergrede. "Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven." (Matth. 5:5.)

Die rechtvaardigen, dat zijn zij, die volgens Luk. 20:35, 36 waardig geacht worden die eeuw te verwerven, en de opstanding uit de dooden; niet de opstanding der dooden, maar de opstanding tusschen de dooden uit. (Zie Openb. 20:5.) Zij sterven niet meer en trouwen niet meer. Tot hen behoort bijv. Daniël, die opstaan zal in zijn lot in het laatste der dagen. (Dan. 12:13.)

Gedurende de duizend jaren woont Israel op aarde; de opgestane rechtvaardigen onsterfelijk; zij, die bij de groote verdrukking in leven gebleven zijn, sterfelijk. Maar ze zullen lang leven. "De dagen mijns volks zullen zijn als de dagen eens booms, en mijn uitverkorenen zullen het werk hunner handen verslijten." (Jes. 65:22.)

Israel zal dan tot een zegen zijn voor alle volken der aarde, maar een plaats in den hemel wordt den rechtvaardigen Israeliet in eeuwigheid (gedurende de toekomstige eeuwen) niet toegezegd.

Is daarmee echter niet in strijd, wat we lezen in Ps. 49:16: "God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen." En in Ps. 73:24: "Gij zult mij leiden door Uw raad, en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen." Dat schijnt wel zoo, en de kerkganger, die zingt van "opnemen in Uw heerlijkheid," denkt daarbij stellig aan opnemen in den hemel. Maar dan raken deze Psalmen in strijd met Ps. 37 en met de Bergrede, en dat kan niet. Daarom is het goed, te onderzoeken, hoe hier de tegenstrijdigheid op te lossen is.

En dan blijkt, dat het hier als zoo dikwijls een kwestie is van vertalen. Onze Statenvertalers hebben niet concordant vertaald, en het is te zien, dat de hun overgeleverde meeningen, zonder dat zij het wilden, invloed hebben gehad op de woorden, die ze kozen. Ze meenden, dat alle geloovigen, van Adam af tot aan de wederkomst van Christus, bij hun dood naar den hemel gaan, opgenomen worden in hemelsche heerlijkheid, en dat heeft er hen toe gebracht, hier het woord opnemen te gebruiken, terwijl ze een ander woord hadden moeten nemen.

Het woord laqach, dat hier in het Hebreeuwsch staat, hebben ze vijftien maal vertaald door nemen, achttien maal door aannemen, zeventien maal door wegnemen en vijf maal door opnemen.

Ik geef een paar voorbeelden. Gen. 38:2; Ex. 21:10; Lev. 21:14; Deut. 25:8: "een vrouw nemen." Job 1:21: "De Heer heeft genomen." Ps. 109:8: "Een ander neme zijn ambt." --- Ex. 6:6: "Ik zal ulieden tot mijn volk aannemen." Ps. 6:10: "De Heer zal mijn gebed aannemen." Spr. 1:3: "Onderwijs aannemen." Jes. 14:2: "De volken zullen hen aannemen." Jer. 3:14: "Ik zal u aannemen."

Gen. 5:24: "God nam Henoch weg." 1 Kon. 19:10, 14: "Zij zoeken mijn ziel om die weg te nemen." Ez. 3:14: "De Geest des Heeren nam mij weg." Ez. 23:25: "Zij zullen uw zonen en uw dochteren wegnemen."

De lezer ziet, dat de grondgedachte steeds nemen is, en in veel gevallen kan "aan-" of "weg-" wel worden weggelaten, zonder dat de beteekenis verandert.

En nu de vertaling opnemen, die vijf maal voorkomt. In Ex. 23:1: "Gij zult geen valsch gerucht opnemen en stel uw hand niet bij den goddelooze, om een getuige van geweld te zijn." In Deut. 24:19: "Wanneer gij uw oogst op uw akker afgeoogst en een garve op den akker vergeten zult hebben, zoo zult gij niet wederkeeren om die op te nemen." In Neh. 5:2, 3: "Wij hebben koren opgenomen, opdat wij eten en leven." In deze drie gevallen zou zeer goed nemen, en desnoods aannemen of wegnemen gebruikt kunnen worden. Het gaat niet om het opnemen, in de hoogte heffen, maar om het nemen.

Er blijven dus nog de twee Psalmverzen over, waarbij men denkt aan opnemen in den hemel. Maar indien nemen (aannemen, wegnemen) meer dan vijftig maal de juiste vertaling is, zou dan in twee gevallen opnemen in de hoogte moeten worden vertaald?

Om die vraag te beantwoorden, moeten we Ps. 49 en 73 in hun geheel lezen. In Ps. 49 gaat het er over, dat rijkdom niet redt van den dood en het graf. Wijzen en dwazen sterven, men zet ze als schapen in het graf. Maar, zegt de dichter, God zal mijn ziel van dat dreigende geweld des grafs verlossen; ik zal dus niet sterven, want God neemt mij aan, Zoo vertaalt Menge. De Leidsche vertaling schrijft: "Hij ontrukt mij aan de macht der onderwereld." (Er staat sjeool = graf.)

Psalm 73 klaagt over de goddeloozen, die in de tegenwoordige eeuw rust hebben, terwijl hij het zoo moeilijk heeft. Maar dan ziet hij, vers 17 tot 20, dat hun leven plotseling weggenomen wordt door Gods straffende hand, en hij kan zich troosten. Het is toch waar, dat het den rechtvaardige wel zal gaan. (Jes. 3:10.) God zal hem raad geven en hem leiden en zal hem straks met heerlijkheid aannemen. Zoo vertaalt Menge ook hier in een noot.

We moeten niet vergeten, dat deze Psalmen niet over ons handelen. Ze zijn in de sfeer van de wet, waar den rechtvaardige een lang leven op aarde wordt toegezegd. "Ik zal hem met lengte der dagen verzadigen." (Ps. 91:16.) "Lengte van dagen en jaren van leven en vrede zullen mijn geboden u vermeerderen." (Spr. 3:2.) "Lengte der dagen is in de rechterhand van de wijsheid." (Spr. 3:16). "Opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat de Heer uw God u geeft." (Ex. 20:12.)

Ps. 49:16 en Ps. 73:24 spreken niet over een opnemen in den hemel, maar over een aannemen tot een lang leven op aarde.

A. Lukkien

Schrift en Leer

Deze uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.