Schrift en Leer
Hoofdstuk 41
A. Lukkien

Twee vraagtekens meer.

Door A. Lukkien.

In de verzen 33 tot 35 van Rom. 8 staan vier vraagteekens. Ik geloof, dat er, om deze verzen goed te begrijpen, zes vraagteekens moeten staan.

Vooraf moet opgemerkt worden, dat er in het oude Grieksch geen vraagteekens of andere leesteekens voorkomen. De leesteekens zijn later bijgevoegd, naar het inzicht van de overschrijvers of uitgevers, die feilbare menschen waren als gij en ik, en die zich dus vergist kunnen hebben. Wanneer ik dus meen, dat in de genoemde verzen twee vraagteekens meer moeten staan, dan geef ik enkel mijn feilbare meening naast die van anderen.

De verzen bestaan uit zes volzinnen. Voor het gemak van de bespreking schrijf ik ze over en nummer ik ze:

1. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? --- 2. God is het, die rechtvaardig maakt. --- 3. Wie is het, die verdoemt? --- 4. Christus is het, die gestorven is, ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. --- 5. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? --- 6. Verdrukking of benauwdheid of vervolging of honger of naaktheid of gevaar of zwaard?

In de Statenvertaling en de meeste andere vertalingen, ook in het Grieksch van Eberhard Nestle, worden 2 en 3 samengevat, meestal met een punt-komma er tusschen: God is het, die rechtvaardig maakt; wie is het, die verdoemt? Evenzoo worden 5 en 6 samengevat; 6 als een uitbreiding van het woord wie, waarmee 5 begint. Allen plaatsen dan ook achter 6 een vraagteeken.

Op deze wijze komt volzin 1 los te staan, als een vraag zonder antwoord: Wie zal beschuldiging uitbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Waarop wij in gedachten antwoorden: Niemand. Zulke vragen zonder antwoord hebben we ook in de twee voorafgaande verzen. Maar als we dan 2 en 3 samenvatten, komt volzin 4 op zich zelf te staan, zonder eenig verband met de anderen, alsof Paulus ons er tusschen in nog eens wil herinneren, dat Christus gestorven is en opgestaan.

De verhouding van de zes volzinnen zou dan zijn: 1---2,3---4---5,6.

En nu geloof ik, dat deze stand, waarbij de volzinnen 1 en 4 in de lucht hangen, zonder verband met het vorige, niet de stand is, die Paulus bedoeld heeft. Ik geloof integendeel, dat de stand zeer regelmatig is; dat de zinnen op deze wijze bij elkaar behooren: 1,2---3,4---5,6.

Volzin 1, 3 en 5 zijn vragen: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Wie is het, die veroordeelt? Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? De volzinnen 2, 4 en 6 zijn antwoorden op die vragen; vragende antwoorden, die een ontkenning in zich bevatten.

Wat 5 en 6 betreft, vat iedereen het zoo op: Wie zal ons scheiden? Verdrukking of benauwdheid, enz. scheiden die ons? Wel neen toch! Gelijk Paulus het dan ook in vers 38 en 39 in niet vragenden vorm herhaalt en uitbreidt.

Welnu, ik meen, dat we volzin 1 en 2 ook zoo moeten lezen, en volzin 3 en 4 eveneens. Maar dan moeten we de woorden weglaten, die in het Grieksch niet staan, en die de vertalers bijgevoegd hebben. In het Grieksch luidt volzin 2: God de rechtvaardigende, en luidt volzin 4: Christus Jezus de gestorvene, wat meer is de opgestane die aan de rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. En dan lezen we dus: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God, die rechtvaardigt? En dan lezen we daar geen punt achter, maar een vraagteeken. God brengt geen beschuldiging in tegen Zijn eigen uitverkorenen. We zouden zin 2 dus met eenige uitbreiding kunnen lezen: Doet God dat, die Zelf ons rechtvaardigt? Dat kan toch niet!

Evenzoo in volzin 3 en 4: Wie is het, die veroordeelt? Christus, die gestorven is? Ook dit met een vraagteeken, en niet met een punt. Ik heb eens een preek gehoord over den tekst: Wie is het, die verdoemt? Dat doet Christus. Maar al is het waar, dat Hem al het oordeel gegeven is, toch kan dat hier niet staan, want het zou volstrekt niet passen in den jubelzang van vers 31 tot 39, die alleen over de geloovigen handelt. Neen, we lezen: Wie is het, die veroordeelt? Christus, die gestorven is? Veroordeelt die ons? Dat kan toch niet!

Zoo vormen deze zes volzinnen een harmonisch geheel: drie vragen met drie vragende antwoorden, waarbij elke lezer bij die antwoorden terstond denkt: Neen, dat kan niet.

Om te herhalen, schrijf ik de drie verzen nog eens over, zooals ik meen, dat ze gelezen en verstaan moeten worden.

33Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God, die rechtvaardigt? [Die beschuldigt ons toch zeker niet!] Wie is het, die veroordeelt? Christus Jezus, die gestorven is, wat meer is, die opgewekt is, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt? [Die veroordeelt ons toch zeker niet!] Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid of vervolging of honger of naaktheid of gevaar of zwaard? [Die scheiden ons toch zeker niet!]

Ik geef dit natuurlijk als mijn persoonlijke meening; zooals ik gezegd heb: het oude Grieksch heeft geen leesteekens. Maar toch geef ik den lezer in overweging, of deze verzen niet beter verstaanbaar worden, wanneer we op het einde van vers 33 en van vers 34 een vraagteeken plaatsen.

A. Lukkien

Schrift en Leer

Deze uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.