Schrift en Leer
Hoofdstuk 43
A. Lukkien

Het geloof van Christus.

Door A. Lukkien.

Gal. 2:16 luidt in de Statenvertaling: "Wetende, dat de mensch niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zoo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden door het geloof van Christus."

Die vertaling is zeer goed. Een concordante vertaling naar de drie oudste handschriften zou luiden: "Wetende, dat een mensch niet gerechtvaardigd wordt uit wetswerken, maar door het geloof van Christus Jezus, zoo gelooven wij ook in Christus Jezus, opdat wij gerechtvaardigd zouden worden door het geloof van Christus."

De aandachtige lezer merkt op, dat hier twee maal gesproken wordt over het geloof van Christus en eenmaal over het geloof in Christus. Dat is niet hetzelfde. Gelooven in Christus doen wij; dat staat er bij: wij gelooven in Christus Jezus. Het geloof van Christus is Zijn geloof; het is het gelooven, dat Hij doet. Christus gelooft of heeft geloofd; dat is het geloof van Christus. Als ik spreek over het geloof van Abraham, dan bedoel ik, dat Abraham geloofd heeft; niet, dat de een of ander in Abraham heeft geloofd. En waar hier in denzelfden tekst zoowel over het geloof van Christus als over het geloof in Christus gesproken wordt, kan het niet anders zijn, of de Schrift bedoelt met die twee uitdrukkingen niet hetzelfde. Ze spreekt over ons geloof in Hem, en ze spreekt over Zijn geloof.

Maar nu lijkt het toch, alsof verschillende vertalers van de Schrift dat niet hebben opgemerkt. Ik heb dezen tekst nagelezen in nog vier Nederlandsche, drie Duitsche en een Engelsche vertaling, en van die acht is er maar één, die van Tekst en Uitleg, die het evenzoo vertaalt als de Statenvertaling. Maar Voorhoeve, Van Tichelen, de Leidsche Vertaling, de Elberfelder Bibel, Menge, Luther en de 20th Century Version vertalen allen den tekst zoo, dat ze den Griekschen twee den naamval Christou Jèsou weergeven door in Christus Jezus, de Duitsche door aan, terwijl Elberfeld beide keeren, dat er de tweede naamval staat, in een noot zegt: Christi Jesu, van Christus Jezus, zooals er staat in het Grieksch. Bovendien zegt Tekst en Uitleg in zijn uitleg, dat we gerechtvaardigd zijn door het geloof in Christus.

De uitdrukking: het geloof van Christus, komt nog vijf keer voor in het Grieksch (en ook in de Statenvertaling). In Gal. 2:20: "Dat leef ik door het geloof van den Zoon van God." In Gal. 3:22: "Opdat de belofte door het geloof van Jezus Christus aan de geloovigen zou gegeven worden." In Rom. 3:22: "De rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus." In Rom. 3:26: "Opdat Hij rechtvaardig zij en rechtvaardigende dengene, die uit het geloof van Jezus is." In Fil. 3:9: "Niet hebbende mijn rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is."

In deze teksten hebben de verschillende vertalers ook weer als regel in in plaats van van. Voorhoeve altijd; Leidsche Vertaling ook. Tekst en Uitleg heeft van alleen in Fil. 3:9; Van Tichelen overal van, behalve in Rom. 3:26. De Duitsche vertalingen hebben overal aan en nergens van; de Engelsche overal in. De meeste vertalingen zeggen dus, dat wij gerechtvaardigd worden door ons geloof in Christus; Tekst en Uitleg en Van Tichelen zeggen soms het eene en soms het andere, en alleen de Statenvertaling houdt vol, dat wij gerechtvaardigd worden door het geloof van Christus, zooals het staat in den Griekschen tekst.

Ik zou niet gaarne beweren, dat de verschillende vertalers hier opzettelijk verkeerd hebben vertaald; ik geloof eerder, dat ze het onwillekeurig hebben gedaan, hoewel ze gemakkelijk konden weten, dat ze foutief vertaalden. Want dat Christou Jèsou een tweede naamval is en van Christus Jezus beteekent, dat weet elke gymnasium- leerling, die een paar weken Grieksch heeft geleerd.

Maar hoe komt het dan toch, dat de nieuwe vertalingen hier bijna zonder uitzondering verkeerd vertalen? Ik geloof, dat het hier vandaan komt: zij gelooven niet, dat Christus geloofd heeft; zij meenen, dat we niet mogen spreken over het geloof van Christus. Dat zou in strijd zijn met de overgeleverde leer. Die leer is zoo geheel één geworden met ons denken, dat we, waar we lezen van het geloof van Christus, onwillekeurig denken aan ons geloof in Christus.

Wij hebben reeds zooveel eeuwen een onschriftuurlijke leer gehad aangaande den Persoon van Christus, dat de gedachte: Christus heeft geloofd, er niet bij ons in wil, ook al spreekt de Schrift over het geloof van Christus. Dat kan immers niet, zeggen wij dan. Hij behoefde immers niet te gelooven, want Hij was "God de Zoon," ook toen Hij als mensch rondwandelde in Palestina. Hij had immers twee naturen, een Goddelijke en een menschelijke. Zie de Ned. Geloofsbelijdenis, art. 19; Kort Begrip, vraag 33 en 34; Heid. Catechismus, vraag 16, 17, 18 en 35.

De kerkelijke belijdenisschriften stellen ons voor, dat Christus tegelijk waarachtig God en waarachtig mensch was, één Persoon met twee naturen, die ieder haar onderscheiden eigenschappen behielden. Hij was waarachtig God, om door Zijn kracht den dood te overwinnen, en waarachtig mensch, opdat Hij voor ons zou kunnen sterven uit de zwakheid des vleesches. (Geloofsbelijdenis, art. 19.)

Indien dat waar is, dan kunnen we niet spreken over het geloof van Christus, en dan hebben de vertalers gelijk, wanneer ze den Griekschen tekst niet naar de letter weergeven. Maar ik wil liever gerechtvaardigd worden door het geloof van Christus, dan door mijn geloof in Christus, want in mijn geloof heb ik niet veel vertrouwen.

Had Christus, toen Hij op aarde was, twee naturen? Heeft Hij die misschien nog? Was Hij een Godmensch of een mensch?

Op die vragen kan alleen de Schrift antwoord geven. En dan wil ik in de eerste plaats opmerken, dat de naam Godmensch nergens in de Schrift voorkomt, en dat wij onzen Heer dus zoo niet moeten noemen.

Maar al komt de naam niet voor, dan zou toch de gedachte wel in de Schrift met andere woorden uitgesproken kunnen zijn. Daarom is het goed ten tweede op te merken, dat onze Heer wel twintig maal in de Schrift een mensch wordt genoemd. Zelf noemt Hij Zich in Joh. 8:40 "een mensch, die u de waarheid gezegd heeft."

In de derde plaats wijs ik u op de teksten, waar onze verlossing aan den mensch Jezus Christus wordt toegeschreven. 1 Tim. 2:5 en 6 zegt: "Daar is één God; daar is ook één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus, die Zich zelf gegeven heeft tot een rantsoen voor allen." 1 Kor. 15:21 zegt: "Dewijl de dood door één mensch is, Adam, zoo is ook de opstanding der dooden door één mensch, Christus," en vers 47 zegt: "De eerste mensch is uit de aarde aardsch, de tweede mensch is de Heer uit den hemel." Rom. 5:15 spreekt over "de genade Gods èn de gave door de genade, die daar is van één mensch, Jezus Christus." In Hand. 5:28 zeggen de oversten der Joden: "Gij wilt het bloed van dezen mensch over ons brengen."

De mensch Christus heeft geleden, en nergens staat, wat het Kort Begrip in vraag 34 leert, dat Zijn Godheid door haar kracht de aangenomen menschheid alzoo heeft gesterkt, dat zij den last van den toorn Gods tegen de zonde heeft kunnen dragen. Men is geneigd om daarop te antwoorden: Dan was er ook niets bijzonders meer in dat lijden. Maar hoe dan met de klacht: "Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!" Was "God de Zoon" daar van God verlaten, of was de mensch Christus Jezus, de Middelaar Gods en der menschen, van God verlaten?

De onschriftuurlijke leer van de twee naturen in Christus heeft haar grond in de onschriftuurlijke leer van de drieëenheid Gods. Wanneer God drieëenig is, wanneer Christus "God de Zoon" is, ja, dan kunnen we redeneeren, dat Hij de menschelijke natuur als een kleed heeft aangetrokken; dat "God de Zoon" dus in menschelijke gedaante, haast had ik geschreven: in menschelijke vermomming, op aarde heeft verkeerd en gekruisigd en gestorven is. Maar deze redeneering vervalt geheel, zoodra we niet meer den H. Athanasius gelooven --- den eenigen Protestantschen heilige, zie uw Psalmboek --- maar de Schrift.

Athanasius zegt: "De Vader is eeuwig, de Zoon is eeuwig, de Heilige Geest is eeuwig; nochtans zijn het niet drie eeuwigen, maar één eeuwige." De Schrift zegt, dat Christus het begin is van Gods schepping, (Openb. 3:14.) de eerstgeborene van alle schepsel. (Kol. 1:15.) Staat daar, dat Christus door God geschapen is, of staat het er niet?

Athanasius zegt: "Alzoo is ook de Vader God, de Zoon God, de Heilige Geest God, en nochtans zijn het niet drie goden, maar één God." De Schrift zegt, dat alleen de Vader, God is: "Nochtans hebben wij één God, den Vader, uit Wien alle dingen zijn, en één Heer, Jezus Christus, door Wien alle dingen zijn." (1 Kor. 8:6.)

Toen God de wereld wilde scheppen, is Hij begonnen met Zijn Zoon te scheppen, en in dien Zoon heeft Hij alles geschapen, wat geschapen is in de hemelen en op de aarde; in Hem en door Hem en tot Hem, zooals Kol. 1:16 zegt, waar in plaats van het eerste door gelezen moet worden in. Christus is de eeniggeboren God; (Joh. 1:18, volgens het Sinaietische en het Vatikaansche handschrift.) niet door een eeuwigdurende generatie, zooals de theologie zegt, maar door een generatie op één oogenblik: "Gij zijt mijn Zoon; heden heb ik u verwekt." (Ps. 2:7, aangehaald in Hand. 13:33; Hebr. 1:5; 5:5.)

De Schrift vertelt ons wel van dezen Zoon. Hij was in de gestaltenis, letterlijk: in den vorm van God. (Fil. 2:6.) Hij is het Beeld van den onzichtbaren God, (Kol. 1:15.) en het beeld is niet de persoon zelf, noch de gelijke van den persoon, al draagt het diens namen. Christus draagt de Goddelijke namen, en is toch niet dezelfde, noch de gelijke van den Vader, dien niemand ooit gezien heeft, noch zien kan. (1 Tim. 6:16.)

In de gestaltenis, den vorm van God zijnde, achtte Hij het geen roof, Gode evengelijk te zijn; (Fil. 2:6.) er was in Hem niet de hoogmoed, die zich aan God gelijk wilde maken. Integendeel: Hij heeft Zich zelf vernietigd, en heeft de gestaltenis, den vorm van een slaaf aangenomen. Hij werd geen slaaf, gelijk Hij geen God geweest was; Hij nam den vorm aan van een slaaf, zooals Hij den vorm van God had gedragen.

Daartoe heeft Hij Zich vernietigd, zegt de Statenvertaling, wat natuurlijk niet juist kan zijn; wat vernietigd is, bestaat niet meer. Er staat in het Grieksch een werkwoord kenoöo, dat ledig maken beteekent. We vinden hetzelfde woord in Rom. 4:14: "Zoo is het geloof ijdel geworden," ledig, zonder inhoud. Ook in Kor. 1:17: "Opdat het kruis van Christus niet verijdeld worde," niet ledig, zonder inhoud gemaakt worde. In 1 Kor. 9:15: "Dat iemand dezen mijn roem zou ijdel maken," zoodat de roem geen inhoud meer heeft. IJdel, ijl is het oude Nederlandsche woord voor ledig. Gods naam ijdellijk gebruiken is immers: dien naam gebruiken zonder aan God te denken, dan is de naam ledig en heeft geen inhoud.

Er staat dus in Fil. 2:7, dat Christus Zich zelf heeft ontledigd, ledig gemaakt; dat Hij, die in Gods gestaltenis was, alles wat in Hem was, uit Zich heeft gedaan. Van al het Goddelijke, het Gode gelijkende, dat in Hem was, heeft Hij Zich ontdaan, toen Hij op aarde kwam, en Hij werd in gedaante gevonden als een mensch. Hij werd een mensch met alle menschelijke eigenschappen, en van de Goddelijke eigenschappen ontdeed Hij Zich. Bijna zou men het met de Statenvertaling vernietiging willen noemen; ontlediging is het juiste woord.

De tweede mensch, zoo noemt de Schrift Hem. Hij was immers een nieuwe mensch, evenals de eerste mensch Adam, Hij is niet geboren als een gewoon mensch uit vader en moeder, maar door een buitengewone daad van den geest, de kracht des Allerhoogsten, zoodat Hij geen sterveling en dus geen zondaar was. Maar in alle andere opzichten geleek Hij op de broeders. (Hebr. 2:17; 4:15. Daar staat niet gelijk, maar gelijkende.)

Toen Hij op aarde kwam, bleef Hij dezelfde persoon, de Zoon van God, niet Gode gelijk, maar Gode gelijkvormig, hooger dan alle in Hem en door Hem geschapen wezens, het Beeld van den onzichtbaren God, en Hij was Zich blijkens Zijn woorden ook volkomen bewust, maar van al dat Goddelijke, Gode gelijkvormige, heeft Hij Zich ontledigd en Hij heeft door Zijn geboorte uit Maria een anderen inhoud gekregen. Hij was een mensch geworden, een zondeloos mensch, maar een mensch. Zonde en dood behooren immers niet tot het wezen van den mensch.

Wanneer ik er den nadruk op leg, dat Christus volgens Fil. 2:7 Zijn Godegelijkvormigheid heeft afgelegd om den mensch gelijkvormig te worden, dan is dat om Zijn daad van menschwording hooger te waardeeren. Indien Zijn menschheid slechts een kleed was, waarin Hij Zich voor een tijd hulde, terwijl Hij toch tegelijk God bleef, zooals de belijdenisschriften leeren, en wanneer dan Zijn Godheid Zijn menschheid sterkte, om den last van den toorn Gods tegen de zonde te kunnen dragen, dan beteekent die menschwording niet veel; dan is ze geen ontlediging. Maar de Schrift spreekt van ontlediging, en noemt dus de menschwording een vullen met een anderen inhoud. Giet een flesch met wijn ledig en vul ze met water, dan hebt ge een beeld. Hij legde de Godegelijkvormigheid af en werd een mensch, en die mensch is de Middelaar Gods en der menschen; die mensch droeg als mensch den toorn Gods tegen de zonde. Niet tevergeefs heet Hij in tegenstelling tot den eersten mensch, de tweede mensch, de laatste Adam. (1 Kor. 15:45-49.) De eerste Adam was ook niet als wij. Hij was een type van Christus, zegt de Schrift. (Rom. 5:14.) Het verschil tusschen de twee was, dat de eerste Adam mensch werd door schepping, de tweede door menschwording.

Adam had moeten leven door het geloof; Christus leefde door het geloof.

In Hebr. 12:2 heet Hij de hoofdleider en voltooier van het geloof. De schrijver van den brief wekt de geloovigen op, dat ze met lijdzaamheid loopen de loopbaan, die hun voorgesteld is, zooals de geloovigen van Hebr. 11 hebben gedaan, die op de vergelding des loons zagen, zooals bijv. van Mozes gezegd wordt in vers 26. En dan wijst de schrijver na die wolk van getuigen ten slotte op Christus, die ook geloofd heeft wat Hem beloofd was en met het oog daarop heeft volgehouden. Voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, heeft Hij het kruis verdragen en de schande veracht. Dat moet gij ook, zegt de briefschrijver. De hoofdleider van het geloof kommandeert niet, maar geleidt: hij gaat zelf mee op den weg des geloofs. Hij voltooit het geloof; Zijn geloof was een volkomen geloof.

Heeft Christus Zijn genezingen verricht door Zijn Goddelijke almacht of door Zijn menschelijk geloof? Op die vraag geeft de Schrift duidelijk antwoord.

Wanneer Hij den maanzieken jongen geneest, dan zegt Hij tot Zijn discipelen, dat zij het niet hebben kunnen doen vanwege hun ongeloof. (Matth. 17:19, 20.) Daaruit volgt, dat Hij het deed door Zijn geloof; anders had Hij moeten zeggen: Gij kunt het niet, omdat gij geen Goddelijke natuur hebt. En als de onvruchtbare vijgeboom op Zijn vervloeking terstond verdort, zegt Hij weer tot Zijn discipelen, dat zij door het geloof bergen zouden kunnen verzetten. Waardoor deed Hij dan Zijn daden? Door Zijn Goddelijke almacht? Maar dan had Zijn woord voor hen geen beteekenis, want die bezaten zij niet. Zij moesten het doen door het geloof, omdat Hij het deed door het geloof.

Maar een mensch kan maar niet gelooven wat hij wil; hij kan alleen gelooven, wat God gezegd heeft. Wat heeft Christus geloofd? Alles wat de Schriften over Hem hadden gesproken.

Ik sprak eens met een geloovigen theoloog over de Bijbelkritiek, en ik zei, dat ik de Schriften van het Oude Testament geloofde, omdat Christus ze geloofde. Ja, zei hij, maar zou Hij daarin niet een kind van Zijn tijd geweest zijn? Zou dat ook niet hebben behoord tot Zijn vernedering? Neen, antwoordde ik, wanneer Hij een kind van Zijn tijd was en dus met de menschen van Zijn tijd meepraatte, dan was Hij een zondaar, dat wil zeggen: een mensch, die niet bereikte wat Hij behoorde te bereiken. Juist omdat Hij een zondeloos mensch was, is Zijn oordeel in dezen beslissend.

Hij geloofde de Schriften. Hij haalde ze aan in Zijn gesprekken; Hij beriep er Zich op; ze waren voor Hem het einde van alle tegenspreking; ze hadden voor Hem Goddelijk gezag. In die Schriften was van Hem geschreven. In geloof aan die Schriften heeft Hij geleefd; in geloof aan die Schriften is Hij gehoorzaam geweest tot den dood des kruises.

Wanneer Hij een Godmensch was geweest, dan had Hij de Schriften niet behoeven te gelooven, dan had Hij door Zijn Goddelijke alwetendheid alles wel geweten. Maar Zelf erkende Hij, dat Hij niet alles wist. "Maar van dien dag en die ure weet niemand, noch de engelen, die in den hemel zijn, noch de Zoon, dan de Vader." (Mark. 13:32.)

We lezen van Hem in Luk. 2:40: "Het Kindeke wies op en werd gesterkt in den geest en vervuld met wijsheid, en de genade Gods was over Hem." Als twaalfjarige onderwijst Hij de leeraren niet, maar Hij hoort en ondervraagt hen, niet om hen te examineeren, maar om van hen te leeren. Zij zaten immers op den stoel van Mozes. (Matth. 23:2.) En daar Hij geen zondaar was, was Hij in Zijn ontwikkeling verder dan anderen van Zijn leeftijd, zoodat de leeraren zich ontzetten over Zijn verstand en antwoorden. Maar ook daarna moest Hij nog toenemen in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de menschen. Het is de mensch, die zijn gewonen ontwikkelingsgang heeft, sneller dan een ander, maar denzelfden gang.

Wanneer we ons goed indenken, dat Hij gedurende Zijn verblijf op aarde niet een Godmensch was, maar een mensch, dan begrijpen we, dat Hij leefde door het geloof. In de Schriften was van Hem geschreven, dat Hij der blinden oogen zou openen en de dooven zou doen hooren. (Jes. 29:18.) Daar stond het, dat de kreupele zou springen als een hert en de tong van den stomme zou juichen, wanneer het koninkrijk Gods gekomen zou zijn, (Jes. 35:5, 6.) en omdat Hij geloofde, wat van Hem voorzegd was, kon Hij allen genezen, die met hun krankheden tot Hem kwamen.

En in datzelfde geloof heeft Hij het kruis op Zich genomen, dat de profeten Hem hadden voorzegd. In de synagoge te Nazareth liet Hij Zich het boek van den profeet Jesaja geven en Hij las de eerste verzen van wat wij nu hoofdstuk 61 noemen. "Heden is deze Schrift in uw ooren vervuld." (Lukas 4:21.) Dat was bij Zijn eerste optreden. En na Zijn opstanding zeide Hij tot de twee, die naar Emmaus gingen: "O, onverstandigen en tragen van hart; moest de Christus niet deze dingen lijden en alzoo in Zijn heerlijkheid ingaan? En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, legde Hij hen uit in al de Schriften, wat van Hem was." (Luk. 24:25-27.) En als ze straks samen zijn met de elf en de anderen, zegt Hij tot hen: "Dit zijn de woorden, die ik tot u sprak, als ik nog met u was, dat het alles moest vervuld worden, wat van mij geschreven is in de wet van Mozes en de profeten en de psalmen;" (vs. 44, dat wil zeggen: alles wat wij nu verkeerdelijk het Oude Testament noemen.) Die gansche Schrift sprak van Hem; Hij geloofde de gansche Schrift en deed wat daarin van Hem geschreven was. Hij geloofde de bevelen, die de Vader Hem gegeven had en gehoorzaamde ze; Hij geloofde de beloften, die de Vader Hem gegeven had en rekende op de vervulling. Zoo heeft Hij door het geloof geleefd, maar ook door het geloof Zich tot zonde laten maken, Hij, die geen zonde gedaan had. (2 Kor. 5:21.) Zoo is Hij door Zijn geloof gehoorzaam geworden tot den dood, ja den dood des kruises. (Fil. 2:8.) Dat deed Hij, zegt Paulus, toen Hij in gedaante gevonden werd als een mensch.

Hij opende hun verstand, dat zij de Schriften verstonden. "Alzoo is er geschreven, en alzoo moest de Christus lijden en van de dooden opstaan ten derden dage." (Luk. 24:45, 46.) Wanneer Hij ons verstand opent, dan gelooven wij, dat Hij in geloof aan de Schriften, in geloof aan Zijn Vader den weg des doods is ingegaan. En zoo krijgt Paulus gelijk. wanneer hij zegt, dat de mensch niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Christus Jezus. En nu, zegt Paulus, gelooven wij ook in Christus Jezus, opdat wij gerechtvaardigd worden door het geloof van Christus. Niet ons geloof in Christus rechtvaardigt ons; wat voor waarde heeft ons geloof, dat wij daardoor gerechtvaardigd zouden worden. God moet het ons evenals Abraham tot rechtvaardigheid rekenen, (Rom. 4:3 en 5) wel een bewijs, dat het geen rechtvaardigheid is. Maar Christus' geloof rechtvaardigt ons, en wij gelooven in Christus; wij gelooven, dat Zijn geloof ons rechtvaardigt, en daarmee zijn we er ons nu reeds van bewust. dat Zijn rechtvaardigheid ons wordt toegerekend.

Christus is nu niet meer in de gedaante van een mensch. "Daarom, omdat Hij in de gedaante van een mensch Zich heeft vernederd tot den dood des kruises --- daarom heeft God Hem uitermate verhoogd en heeft Hem den naam gegeven, die boven allen naam is," (Fil. 2:9.) den Goddelijken naam. Thomas noemt Hem: "Mijn Heer en mijn God." (Joh. 20:28.) Zoowel Paulus als Petrus gebruiken dien naam in hun brieven. Paulus verwacht de gelukkige hoop en verschijning van den grooten God en Redder van ons, Jezus Christus. (Tit. 2:13, letterlijke vertaling.) Petrus schrijft aan wie even dierbaar geloof met ons ontvangen hebben door de rechtvaardigheid van onzen God en Redder Jezus Christus. (2 Petr. 1:1.)

De naam boven alle namen is aan Christus gegeven, en Zijn bede in Joh. 17:5: "Verheerlijk mij, Gij Vader, bij U zelf met de heerlijkheid, die ik bij U had, eer de wereld was," is niet alleen verhoord, maar grooter heerlijkheid zal Hem geworden, wanneer in Zijn naam zal buigen alle knie, van de hemellingen, de aardschen en de onderaardschen, en alle tong zal belijden, dat Jezus Christus Heer is. (Fil. 2:10,11.)

Wat ik hier geschreven heb, klinkt eenigszins naar de leer van de modernen. De moderne theologie spreekt uitsluitend over den mensch Jezus; laat Zijn ambtsnaam Christus liefst weg en loochent Zijn geboorte uit de kracht des Allerhoogsten. De moderne theologie weet niets van de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, eer de wereld was; weet niet, dat Hij van die heerlijkheid Zich ontledigd heeft om een mensch te worden; weet ook niet van de grooter heerlijkheid, die Hem toegezegd is. Maar de moderne theologie heeft beter dan de orthodoxe en de Roomsche theologie begrepen, dat Christus, toen Hij op aarde was en leed en stierf, een mensch was, die leefde en werkte door het geloof.

Laten we leeren, Fil. 2:5 tot 11 eenvoudig te gelooven; dan gelooven we ook Gal. 2:16, zooals er staat in het Grieksch en in de Statenvertaling, en dan vertalen we niet meer, dat wij gerechtvaardigd worden door ons geloof in Christus, maar dat we gerechtvaardigd worden door het geloof van Christus Jezus.


Slotwoord.

Het komt er in de eerste plaats op aan, niet wat wij gelooven, maar wien we gelooven. De Psalmist zegt, dat alle menschen leugenaars zijn; Paulus zegt, dat alle mensch leugenachtig is. Maar God is de Waarachtige; Hij kan niet liegen. Hem geloofde Paulus; "Ik weet, Wien ik geloofd heb," zegt hij. (2 Tim. 1:10.) Laten we hem daarin navolgen. Laten we gelooven, wat God zegt in Zijn Woord, en laten we blijmoedig loslaten al wat daarmee in strijd is. Het zal ons tot groote winst zijn.

A. Lukkien

Schrift en Leer

Deze uitgave is een reproductie van niet langer verkrijgbaar materiaal
en mag worden gereproduceerd voor persoonlijk gebruik.