HOME

De gemeente (Grieks: ekklčsia - Hebreeuws. kahal)




Door A. Lukkien.

Spraakgebruik is een eigenaardig ding. In onze Bijbelvertaling wordt het geheel van hen, die in Christus zijn, altijd gemeente genoemd, en in het dagelijks leven noemen we dat geheel van gelovigen niet gemeente, maar kerk. De Roomsen spreken altijd van de kerk, en Pater van Tichelen geeft dat woord ook overal in zijn vertaling, terwijl we ook onder Protestanten horen van Hervormde kerk, Gereformeerde kerken, enz. en maar zelden van gemeente.
Welke naam de meest verkieslijke is? Ik zou liefst een derden naam hebben, want geen van beide gebruikelijke namen geeft de betekenis van het grondwoord weer.

De oorsprong van het woord kerk schijnt in het duister te liggen. Men wil het wel afleiden van kuriakč, een Grieks woord, dat "heerlijk" betekent, maar dan in den zin, zooals we spreken van koninklijk, grafelijk, kinderlijk. Deze afleiding is echter zeer onwaarschijnlijk, omdat in de Griekse Schriften de gemeente nergens met het woord kuriaké wordt genoemd. Dat woord wordt in 1 Kor. 11:20 gebruikt van het avondmaal en in Openb. 1:10 van den dag, en beide malen weergegeven door "des Heeren."

Meer waarschijnlijk is het, dat het woord kerk zuiver Germaans is; het komt in alle Germaanse talen voor: in het Duits Kirche, in het Engels church, in het Deens Kirke, in het Zweeds kyrka. En in de dagen van de Statenvertaling schijnt men het woord gebruikt te hebben voor het gebouw. Zij geeft het althans in Hand. 19:35 als vertaling van naos, tempelgebouw, en in Hand. 19:37 als vertaling van hiéron, heiligdom, in de woorden kerkbewaarster en kerkrovers. Wel geldt het daar een heidense tempel, maar afzonderlijke gebouwen voor de samenkomsten van de gemeente worden in de Schrift niet genoemd.

De naam gemeente voor alle gelovigen samen heeft echter ook zijn bezwaren, omdat het woord in andere betekenis ook wordt gebruikt. We spreken over de burgerlijke gemeente, en we bedoelen een stad of een dorp of een groep dorpen, die een bestuurseenheid vormen. Al de inwoners van zulk een plaats behoren tot die gemeente. Dat woord over te brengen naar het geheel van de gezamenlijke gelovigen, dat werkt verwarrend, omdat men gaat geloven, dat allen, die behoren tot het huisgezin van een gelovige, ook behoren tot de gemeente, zoals dat bij Israël inderdaad het geval was, "Verzamelt het volk, heiligt de gemeente, vergadert de oudsten, verzamelt de kinderkens en die de borsten zuigen," (Joël 2:16.) dat is een tekst, dien men gaarne aanhaalt, wanneer men wil betogen, dat de kinderen der gelovigen ook behoren tot de gemeente, en men vertelt u, dat de kinderen immers in het verbond begrepen zijn, waarbij men vergeet, dat het verbond van Israel is en niet van de gemeente. "Hunner zijn de verbonden," zegt Paulus; (Rom. 9:4.) ze zijn van hen, die Israëlieten zijn, zijn maagschap naar het vlees. Het oude verbond van Sinai geldt Israel; het nieuwe verbond van Jer. 31:31-34 en Hebr. 8:8-12 geldt hen eveneens, en nergens zegt Paulus, dat het nieuwe verbond de gemeente van Christus betreft. Dat Christus de Middelaar is van het nieuwe verbond --- het woord testament in de vertaling is foutief --- dat staat in den brief, die aan de Hebreeën, de Israëlieten, geschreven is. (Hebr. 8:6; 9:15; 12:24.) Wanneer we het nieuwe verbond eens niet langer ons toe-eigenden, maar het overlieten aan Israël, aan wie het gegeven is, dan zouden we een veel gezonder inzicht krijgen in de Schriften. We zouden Israel beter verstaan en we zouden de positie van de gemeente beter begrijpen.

Om te weten, wat de Schrift bedoelt met de gemeente of de kerk, moeten we het woord nagaan, dat de Schrift gebruikt. Dat woord luidt in het Hebreeuws kahal en in het Grieks ekklčsia. Kahal komt van een werkwoord kohal, dat samenroepen betekent; een kahal is dus een groep mensen, die saamgeroepen zijn. Ekklčsia is gevormd van ek, uit, en klčsia van het werkwoord kalein, roepen. Een ekklčsia is dus letterlijk een uitroepsel, en ik zou willen, dat we dat woord konden gebruiken in plaats van de niets zeggende woorden kerk en gemeente. Een ekklčsia, een uitroepsel, is een groep mensen, die uit het geheel uitgeroepen zijn.

Het woord ekklčsia wordt echter in de Schrift volstrekt niet alleen gebruikt van de gemeente, zoals wij die kennen, de gemeente, die het lichaam van Christus genoemd wordt. We hebben van dat gebruik zelfs een paar eigenaardige voorbeelden, waarbij niemand aan de gemeente zal denken. Maar de vertalers hebben deze voor ons verborgen, door daar vergadering te vertalen en niet gemeente.

In Hand. 19:39 zegt de stadsschrijver van Efeze, dat geschillen in een wettelijke ekklčsia beslecht behoren te worden, en in vers 40 laat hij de ekklčsia gaan, een ekklčsia, die in vers 32 verdeeld was. Die vergadering was een uitroepsel; Demetrius had de zilversmeden uitgeroepen uit de burgers van de stad. En de wettige vergadering was ook een uitroepsel; ze bestond uit mannen, die daartoe door de overheid samengeroepen werden uit de burgers van de stad. Het is te begrijpen, dat de vertalers hier vergadering schreven in plaats van gemeente. Hadden ze ons het woord uitroepsel gegeven, dan hadden ze het overal kunnen gebruiken. Het woord ekklčsia wordt ook door Stefanus gebruikt in Hand. 7:38. "Mozes was in de ekklčsia in de woestijn met den engel." Daar is Israel de ekkčsia, de kahal. Dat is ook het geval in Matth. 18:17: "Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft.... zoo zeg het der gemeente, en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar." Die laatste bijvoeging maakt duidelijk, dat we hier ook op het terrein van Israel zijn. Wij zelf zijn immers heidenen; in de gemeente van Christus is de tollenaar welkom; een uitgestotene kan nooit als de heiden en de tollenaar zijn voor ons, maar wel voor Israel. We zijn dus hier weer bij de Israëlitische kahal.

Evenzo in Matth. 16:18. "De poorten van den hades zullen mijn gemeente niet overweldigen." Dat we hier bij Israel zijn, blijkt uit het volgende vers: "Ik zal u geven de sleutelen van het koninkrijk der hemelen." Dat koninkrijk der hemelen is zuiver Israëlitisch. De kahal van Israel wordt dus ook hier bedoeld.

God had uit alle volken der wereld dat ene volk uitverkoren en geroepen tot Zijn bijzonder volk, om door hen alle andere volken te zegenen. Israel wordt daarom ook in de Hebreeuwse Schriften meer dan zeventig maal een kahal, een gemeente genoemd.

Maar wanneer in de Griekse Schriften het woord ekklčsia gebruikt wordt van Israel, van een heidense volksvergadering en van de gezamenlijke gelovigen, dan is het duidelijk, dat we den naam niet apart kunnen houden voor de laatsten, en dat het nodig is, altijd volledig te spreken over de ekklčsia van Christus. Als het mogelijk was, zou het gewenst zijn, in onze taal het woord ekklčsia uit het Grieks over te nemen, zoals de Franschen in hun taal gedaan hebben (église) of het te vertalen door uitroepsel. Dat gaat echter niet en we zullen ons dus moeten behelpen met de woorden gemeente of kerk. Maar daarbij moeten we toch altijd in het oog houden, dat een ekklčsia een uitroepsel is uit het geheel, evenals de vergadering der zilversmeden en de bestuursvergadering te Efeze uitgeroepen waren uit het geheel van de stadsbevolking, en het volk van Israel een uitroepsel is uit het geheel van de volkeren der wereld. Maar wanneer de gemeente, de kerk, een ekklčsia is, een uitroepsel uit het geheel, dan is het duidelijk, dat een volkskerk, een kerk, die het gehele volk omvat, een onmogelijkheid is. Zodra de kerk alle inwoners omvat, houdt ze op, een uitroepsel, een ekklčsia te zijn. Dat is vergeten, toen men in de vierde eeuw onder keizer Konstantijn het Christendom tot godsdienst maakte van den Romeinse staat. Dat is vergeten door de Roomse kerk en dat is ook vergeten door vele Protestanten. Natuurlijk is er iets aantrekkelijks in de gedachte, dat de gehele bevolking gerekend zou kunnen worden tot de gemeente van Christus, zoals geheel Israel, tot de pasgeboren kinderen toe, Gods volk was. Maar wie hier vergelijken wil, moet bedenken, dat Israel als volk uitgeroepen was uit de volken, en dat de gemeente als gemeente uitgeroepen is uit de wereld. Men denkt er niet aan, alle volken tot Israel te rekenen; welnu, men denke er ook niet aan, alle inwoners van een land tot de gemeente te rekenen. De gemeente is en blijft in deze bedeling een uitroepsel, en het is jammer, dat we haar zoo niet noemen.

Het is nu al zestien eeuwen, dat men de gemeente een geestelijk Israel heeft genoemd. In Israel behoorde groot en klein, goed en kwaad, gelovig en ongelovig, tot het volk; zoo wil men, dat ook in de kerk groot en klein, goed en kwaad, gelovig en ongelovig, tot de gemeente behoren. Laten we toch in het oog houden, dat in de Schrift alleen de gelovigen tot de gemeente worden gerekend; alleen zij, die in Christus zijn; alleen zij, die gered (zalig gemaakt) zijn door het geloof, die gerechtvaardigd zijn uit Gods genade door de verlossing, die in Christus Jezus is.

Een gelovige is niet maar iemand, die instemt met de belijdenis van een kerk; een gelovige is iemand, die afgewassen is, geheiligd, gerechtvaardigd in den naam van den Heer Jezus en door den Geest onzes Gods. (1 Kor. 6:11.) Het is nodig, dat te zeggen, omdat in vele kringen iemand tot de gemeente wordt gerekend, als hij zijn eindexamen van de catechisatie heeft afgelegd. Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel. (2 Kor. 5:17.) Alleen die nieuwe schepselen, die afgewassen, geheiligd, gerechtvaardigd zijn, vormen de gemeente; zij zijn de uitgeroepenen uit het midden der wereld.

Ik lees in vraag 24 van den Heidelberger Catechismus, "dat de Zoon van God uit het ganse menselijk geslacht Zich een gemeente van het begin der wereld tot aan het einde vergadert," en in artikel XXVII van de Belijdenis des Geloofs: "Deze kerk is geweest van het begin der wereld en zal zijn tot het einde toe, gelijk daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is, die zonder onderdanen niet zijn kan."

Het is gemakkelijk na te gaan, dat deze beweringen met de Schrift in strijd zijn. In Matth. 16:18 zegt de Heer: "Op deze petra zal ik mijn gemeente bouwen." Toen moest de gemeente dus nog gebouwd worden. En het argument, dat de Belijdenis geeft, dat Christus een eeuwig Koning is, die zonder onderdanen niet zijn kan, is al heel zonderling. Christus is een eeuwig Koning, bestond dus eerder dan Adam of enig ander schepsel; wie waren dan toen Zijn onderdanen? Wie vormden Zijn kerk? Waar dan nog bij komt, dat Christus in de Schrift nooit de Koning Zijner kerk wordt genoemd, en de gelovigen nooit Zijn onderdanen.

Deze verwarring komt natuurlijk weer daar vandaan, dat men Israel en de gemeente niet weet te onderscheiden. Men spreekt geheel on-Schriftuurlijk over de kerk van het oude verbond en de kerk van het nieuwe verbond. Volgens de Schrift is Israel en zal Israel zijn een koninkrijk; Christus is de Koning Israëls, de Koning der Joden, Petrus noemt hen, aan wie hij schrijft, een koninklijk priesterdom, (1 Petr. 2:9.) maar Petrus is een apostel van Israel, en blijkens zijn aanhaling van Hosea spreekt hij tot Israel. Paulus, onze apostel, (Gal. 2:7.) noemt Christus slechts eenmaal Koning, (in Kor. 15:25.) en daar spreekt hij over de heerschappij van Christus in de toekomst. Koning der kerk heet onze Heer nergens.

De gemeente begint niet bij Adam en niet bij Abraham. Een gemeente wordt het eerst genoemd in Ex. 12:6. "De ganse gemeente der vergadering Israëls zal het (Paaslam) slachten." En dan wordt Israel nog wel zeventig maal in de Hebreeuwse Schriften een gemeente genoemd, een kahal, een samenroeping, En nu maken wij gewoonlijk een scherpe afscheiding tussen Mal. 4:6 en Matth. 1:1, en we vertellen, dat het Oude Testament Joods is en het Nieuwe Christelijk, maar wanneer we nauwkeurig lezen, zien we, dat Israel ook in Matth. 18:17 een gemeente wordt genoemd, een ekklčsia. Mattheüs en de andere z.g. evangelisten geven immers het verhaal van Christus' optreden onder Israel. Paulus zegt in Rom. 15:8-12, "dat Jezus Christus een dienaar geworden is der besnijdenis vanwege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der vaderen, en de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden loven, gelijk geschreven is" door Mozes, David en Jesaja. Het is volkomen een voortzetting dus van de Hebreeuwse Schriften. God heeft door de profeten bekend gemaakt, dat dit Zijn weg zou zijn: Israel gelooft in den Messias, en dan worden de heidenen toegebracht door het werk van Israel. De Heer Jezus ging Zelf tot de verloren schapen van het huis Israëls en zond Zijn discipelen tot hen, (Matth. 10:6) om te prediken, dat het koninkrijk der hemelen nabij was gekomen. Na Zijn opstanding zetten de apostelen dat werk voort. De Israëlieten, die hun woord aannamen, vormden een nieuwe ekklčsia, die genoemd wordt op verscheiden plaatsen in Handelingen, 3 Johannes en Openbaring, een gemeente van gelovige Joden, die de eerstelingen zijn; de volle oogst zal komen, wanneer geheel Israel gered zal worden en het heil aan de volken zal worden gebracht.

Maar Israel als volk heeft de prediking der apostelen verworpen, en is daarop onder het oordeel der verharding gekomen. De Heer Jezus heeft het oordeel van Jes. 6:8 en 9 aan Israel aangekondigd in het land; (Matth. 13; Mark. 4; Luk. 8.) Paulus deed het te Rome aan Israel in de verstrooiing. (Hand. 28.) En met de verharding van Israel was meteen de weg van het heil der heidenen afgesloten.

En toen heeft God iets nieuws gedaan, dat Hij door geen van Israëls profeten bekend had gemaakt. Hij heeft het heil tot de heidenen gebracht buiten Israel om. Daarvan spreekt Paulus in Rom. 11. Door hun val is de zaligheid den heidenen geworden. Hun val is de rijkdom der wereld, hun vermindering de rijkdom der heidenen, hun verwerping de verzoening der wereld. Dat zijn dingen, waarover de profeten niet hebben gesproken; de Heer Jezus ook niet en geen van Zijn twaalf apostelen. Daarover heeft niemand gesproken dan de apostel der heidenen, Paulus.

Wie de prediking van Paulus aannemen, vormen een nieuwe gemeente, een nieuwe ekklčsia. Die gemeente noemt Paulus het lichaam van Christus, (Ef. 1:23; 3:6; 4:12; 5:30; Kol. 1:18,24.) een naam, die nergens anders in de Schrift aan een gemeente van gelovigen wordt gegeven.

De gemeente uit de bediening van Paulus is het lichaam van Christus. Een andere gemeente bestaat niet op dit ogenblik. De gemeente van gelovige Israëlieten uit de bediening van de twaalf verdwijnt langzamerhand in het boek der Handelingen. Tot Israel als volk richt God Zich niet in deze bedeling. Joden, die thans in Christus geloven --- en die zijn er: er is ook nu een overblijfsel naar de verkiezing der genade, (Rom. 11:5.) ---behoren tot het lichaam van Christus, evenals de gelovigen uit de andere volken; ze vormen een samenlichaam, zegt Ef. 3:6.


HOME